Des coninx summe
(1907)–Anoniem Coninx Summe, Des– Auteursrecht onbekendLitteratuur over het onderwerp.Over den Franschen tekst is gehandeld door Quétif en Echard, Scriptores Ordinis Praedicatorum, I 386; door F. Lajard, in Histoire Littéraire de la France, XIX 397; door A. Lecoy de la Marche, la Chaire Française au Moyen Age, Paris 1868Ga naar voetnoot1); door P. Meyer, in het Bulletin de la Société des Anciens Textes Français, XVIIIe année, 1892; door denzelfden in Romania XXIII, 1894, met verwijzingen naar vroegere, korte berichten; door C. Boser, in Romania XXIV, 1895; door A. Piaget, in Petit de Julleville, Histoire | |
[pagina 3]
| |
de la Langue et de la Littérature française, II blz. 179. Dit is in hoofdzaak alles, wat er over gezegd isGa naar voetnoot1), en bij elkaar niet meer dan een voorstudie, waarin de verschillende problemen zijn gesteld, maar niet opgelost. C. Boser kondigt in een noot op zijn artikel in Romania XXIV de aanstaande verschijning aan van een werkje van zijn hand over de Somme. Handschriften zijn in grooten getale voorhanden in de Parijsche en andere bibliotheken en worden beschreven door Paulin Paris, les Manuscrits français de la Bibliothèque du Roi, Paris 1836, door H. Omont in den gedeeltelijk verschenen catalogus der Fransche handschriften van de Bibliothèque Nationale, en door B. Hauréau in de Notices et Extraits des Manuscrits XXXII, I. Enkele onzer citaten zijn onmiddellijk aan de hss. zelve ontleend. Wij vonden slechts melding gemaakt van één Franschen incunabel, gedrukt door Antoine Vérard, die te Parijs werkte tusschen 1480 en 1504; de tekst is er verkort (zie Quétif en Echard en P. Paris). Een exemplaar vindt men in de Bibliothèque Nationale (côté D. 4551). Een moderne uitgave van den Franschen tekst bestaat niet, wel van den verwanten Miroir du Monde, door Félix Chavannes bezorgd als deel IV van de Mémoires et Documents publiés par la Société d'Histoire de la Suisse Romande, Lausanne 1845. Goede diensten bewees ons de uitgave van een 14de-eeuwsche Kentische vertaling in de Publications of the Early English Text Society, deel 23, 1866, door Richard Morris. Een korte doch zaakrijke karakteristiek van deze vertaling, die haar Fransch origineel getrouw volgt, geeft B. ten Brink in zijn Geschichte der Englischen Litteratur, I 353 ff. De Dietsche tekst is mij bekend uit verschillende gedeeltelijke vertalingen, voorkomende in tien handschriften en uit de volledige vertaling der zes incunabels; een zevende is weer een gedeeltelijke nadruk. Over die alle zal later uitvoerig worden gehandeld; de incunabels, die tot de vijftiende eeuw behooren zijn beschreven door Campbell, over de andere schreef mij de heer Arnold. Degenen, die opzettelijk over mijn onderwerp hebben gesproken en er zelfstandig iets over hebben gezegd, zijn: Lelong, in de Boekzaal der Nederduitsche Bijbels, Amsterdam 1732, I 223 sqq.; Van Vloten, die zijn fragmenten (zonder het te vermelden) aan twee verschillende handschriften ontleende, Ned. Proza 1851, blz. 150-180; hij wees de herkomst aan van het werk en stelde | |
[pagina 4]
| |
reeds in hoofdzaak het weinige vast, dat over de vertalers is te vinden; iets meer nog geeft Te Winkel, Geschiedenis 1887, blz. 563. Franck gaf op blz. 214-217 van zijn Mittelniederländische Grammatik een verbeterde uitgave van Van Vloten blz. 163-169, zonder echter den tekst met het handschrift te hebben vergeleken. Ongeveer gelijktijdig met Van Vloten sprak Geffcken over de Coninx Summe in zijn Bildercatechismus des 15en Jahrhunderts, I. Die zehn Gebote, 1855; hij gaf er een gedeelte van uit in zijn Beilagen: de tien geboden, naar een Hamburgsch handschrift. Moll wees aan de Coninx Summe haar plaats aan in de devote litteratuur onzer voorouders, zie ‘De Boekerij van het Sint-Barbaraklooster’ (1857 en Kerkhistorisch Archief IV) en Kerkgeschiedenis IIIII 12, IIIV 154Ga naar voetnoot1). De druk van 1484 leverde materiaal voor het Middelnederlandsch Woordenboek en voor Stoetts Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst. Voor verdere onderzoekingen naar de gelijktijdige Dietsche catechetische litteratuur kon hetgeen Moll in zijn Kerkgeschiedenis (hoofdzakelijk IIIII, hoofdstuk XVI § 1, maar ook elders) daaromtrent mededeelde, als uitgangspunt dienen. Overigens waren vooral de reeds genoemde werken van Geffcken en Campbell en de te gelegener plaatse aan te halen bibliografische werken daar, om mij den weg te wijzen naar handschriften en incunabels, die ik voor mijn doel heb onderzocht. Zoo over sommige werken vrij volledige bibliografische aanwijzingen konden worden gegeven, dan dankt de lezer dit mede aan den heer De Vooys, die meer dan eens uitkomsten van zijn onderzoek in buitenlandsche boekerijen aan mij afstond. Min of meer uitvoerige citatenGa naar voetnoot2) zijn meegedeeld uit de volgende handschriften: Den Haag, Kon. Bibl. K 35 (Cancellierboeck); idem, X 28 (Van den drien Dachvaerden); Leiden, Letterkunde 345 (Fundament van der Kerstenre Gheloeve); Den Haag, Kon. Bibl. V 55 en V 56 (Dirc van Delf's Tafel van der Kerstenre Ghelove); AA 69 en X 114 (verschillende traktaten); Deventer 8 (Exposicie op et Pater Noster) en andere, uit verscheidene incunabels en een paar zestiende-eeuwsche drukken. |
|