Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 354] [p. 354] [Mat Verdaasdonk: Gedichten] Rondeel in de wijngaard Wijngaardenier, hoe wordt de oogst dit jaar? De schrale snoeischaar van de Westewinden Zag ik vanmorgen langs de trossen gaan. Wil de kwetsuren met honing verbinden, Vlecht zwachtels van verdriet en venushaar. Wijngaardenier, ik sterf van dorst dit jaar En er zal niet genoeg zijn om te drinken. De raaf nestelt in lichaams druivelaar En oogst de wijn van minnaars en beminden: Onder het lover der herinneringen Streel ik het gras als eens haar donker haar. Geef mij je wijngaard om hem leeg te drinken en bid God om een goede oogst dit jaar. Hora latina Ik vond terug in een vergeten la - Een slaaf reikt mij een toga en sandalen Als 'k hier en daar een tekst tracht te vertalen - Van Livius: Ab Urbe Condita. De keizer schrijdt door de alinea, Cato beklimt de Collis Quirinalis, Een geit graast waar het graf van Seneca ligt Gedolven langs de Via Appia. Hoor, op de rostra komt de consul spreken En zelfs in jamben waar hij jubelt over De oorlog, die op 't punt staat uit te breken. Plots stokt hij met een jammerlijk gebaar: Mijn vrouw maakt neuriënd het eten klaar. Nooit meer trekt Hannibal de Alpen over. [pagina 355] [p. 355] Kloostertuin Onder de linde las ik mijn getijden. God ademhaalde aan de kloostermuur. ‘Verslaapt Gij, God’, riep ik, ‘dit stralend uur, ‘Waarin Uw engelen de Primen luiden?’ Verblindend trad Hij uit het struikgewas En zong zijn vogels in de vroege bomen En schreef de boomgaard vol met antiphonen, Vlinders en bijen schiep Hij in het gras. ‘Wat zingt de monnik in de dageraad?’ Ik toonde Hem mijn oude cantuale, Opengeslagen bij 't Magnificat. Zijn glimlach blies de noten van het blad En in der linde ritselend geblaart' Werden zij morgenlicht en nachtegalen. Onsterfelijk hart Ik vouw de vensters van mijn verzen open En talm aan 't blinkend boograam van 't sonnet, Want daarin wordt, in strenge lijst gezet, Het daglicht gouder dan een mens mag hopen. Ik hoor wat onhoorbaar werd uitgezegd: God ligt tussen de wolken achterover, Zijn mondholte staat als een bergpas open Waardoor de reigervlucht der woorden trekt. Doch als ik zingende de tuin in kom Wendt God zich zwijgend op Zijn zijde om En houdt de dood een vinger opgestoken. De wind steekt op en waait onafgebroken. Maar 't hart breekt uit, een vogel vogelvrij, En slaat Zijn jubel door het jaargetij. MAT VERDAASDONK Vorige Volgende