| |
| |
| |
Logies met ontbijt
(Slot)
‘Ik wacht,’ zei hij.
Marcelle glimlachte:
‘Dat heb ik mijn hele leven gedaan. Het is een ironisch toeval dat het lied dat tot het symbool van die zomer werd omdat wij het zovele malen speelden, ook het motto zou worden van mijn leven. Achteraf gezien althans. Want toen hij weg was heb ik mezelf gezworen niet te zullen wachten, het verleden te laten voor wat het was, te vergeten. Maar ik was als iemand die een arm of een been mist: ieder ogenblik van de dag werd ik herinnerd aan mijn gemis; en vooral 's nachts, wanneer ik uren wakker lag met die wanhopige leegte naast mij, waar slechts een schim leefde die maar niet sterven wilde. Met de jaren wordt zoiets minder. Het zinkt weg uit het leven van alledag naar de diepten van het hart, waar het zich gaandeweg omheen slingert als klimop om een eikenstam. Nu weet ik wel dat ieder één grote liefde heeft in zijn leven, en dat slechts weinigen die behouden kunnen. Maar de meesten kunnen vergeten. Ik kan het niet. Op de herfstdag dat hij wegging is mijn leven geëindigd, zoals het begon op de lentedag dat ik hem ontmoette.’
‘Maar waarom is hij weggegaan?’
‘Dat is een verhaal op zichzelf.’
‘Was er een ander?’
‘Nee dat was het niet. Hij hield nog van mij, hij schreef mij dit ook. Daarom was het dubbel moeilijk afstand van hem te doen. Ik wist dat er ergens op de wereld een man was die van mij hield en zonder wien ik niet leven kon.’
‘Maar....’
‘Stil, U moet daar niet over praten. Het heeft geen zin om na zoveel jaren te spreken over wat niemand anders dan hij geheel begrijpen kon. Hij ging weg, en sindsdien....’
‘En sindsdien?’
‘Ik ben al heel gauw daarna uit Parijs weggegaan. Iedere plek ervan was zo vol herinneringen dat ik dáár onmogelijk kon vergeten. Hij was naar het Noorden gereisd, ik ging naar het Zuiden, naar Milaan. Ik was in die herfst bijna klaar met mijn pianostudie aan het conservatorium. Ik werkte zo hard als alleen verliefden of wanhopigen kunnen werken. Ik verdronk mijzelf in de muziek. In een paar maanden was ik afgestudeerd.’
‘U was nog jong.’
‘Ik was twintig, verreweg de jongste virtuose van het conservatorium. Ik was te jong in ieder geval te jong voor zo'n geweldige krachtsinspanning. Er was geen dag, maanden achtereen, dat ik niet acht, negen, tien uur werkte. Daarbij kwamen dan nog de lessen die ik geven moest om
| |
| |
mijn studie te kuunen betalen. Pianospelen is een zwaar werk, ook lichamelijk. Als het alleen het werk geweest was, had ik het misschien wel vol kunnen houden. Maar de kracht die ik bovendien van uur tot uur moest opbrengen om de pijn in mijn hart te verbijten, om niet toe te geven aan het verdriet, en de onmisbare stimulantia waar ik mijzelf mee vergiftigde, sigaretten, veronal, maakten mijn lichaam kapot. Ik werd zwaar ziek, wekenlang was ik in doodsgevaar. Wie het niet ondervonden heeft weet niet wat het zeggen wil ziek te zijn in een vreemd land maanden achtereen. Mijn geest was volkomen helder, en men onthield mij natuurlijk de verdoving waar ik mij aan gewend had. In die paar maanden heb ik het zwaarste gevecht van mijn leven gevoerd. Toen ik ontslagen werd uit het ziekenhuis had ik het ergste overwonnen, maar diep in me was er iets verhard, als een heel dunne eeltlaag die was gegroeid waar het hart zo vaak geslagen was.
Daar stond ik in Milaan, zwak, ontnuchterd, alleen. Mijn leerlingen was ik kwijt en wat erger was, een groot deel van mijn techniek. Men ligt niet straffeloos maanden in bed zonder een vinger op de toetsen te kunnen zetten.
Inmiddels was de oorlog ter weerszijden van de Rijn uitgebroken en begon de onrust naar Italië over te waaien. Het was weer lente, ruim een jaar nadat ik hem had leren kennen. Om geheel tot rust te komen ging ik op advies van de dokter een maand naar de meren, hoewel mijn geld bijna op was. Ik kreeg het strenge consigne mee de eerste weken niet te spelen. Met weinig illusies en minder geld vertrok ik naar Como. De lente aan het meer was verrukkelijk, maar ik kon niet zonder mijn muziek. In het pension waar ik heel goedkoop woonde, even buiten Como aan het meer, stond een oude, ontstemde vleugel. Daarop begon ik weer te studeren, eerst in het huis, later toen mijn vingeroefeningen het protest van mijn medegasten uitlokten in een theekoepel aan het water. Ik was gelukkiger dan ik gedacht had nog ooit te kunnen zijn. Het was alsof ik de muziek helemaal opnieuw ontdekte, en de snelheid waarmee ik het verlorene inhaalde verbaasde mijzelf. Ik had een uitstekende techniek en hoewel ik er mij voor hoedde zo krankzinnig hard te werken als voor mijn ziekte, was ik na een maand weer op mijn oude peil. Ik voelde mij gezond, en tamelijk tevreden. Maar mijn geld was nu definitief op. Het liep tegen Mei, de spanning in de wereld en ook in Italië werd bijna onhoudbaar en ik besloot een rustiger omgeving op te zoeken. Het kwam nog een ogenblik in mij op om naar mijn vaderland terug te gaan, maar ik heb het niet gedaan, en ik heb daar nooit spijt van gehad. Want Frankrijk betekende voor mij niets, behalve die ene stad waar ik gelukkig geweest was, en waar ik nooit meer wonen kon.
Onder mijn leerlingen was de vrouw van de Amerikaanse consul in Milaan, een geweldig mens met een stem als een omroeper en een boezem als een promontorium. Ik heb later nooit meer iemand ontmoet
| |
| |
die zo goedhartig was als zij, en die me tegelijk, alleen al door haar verschijning, zo'n ontzag inboezemde. In de tijd dat ik haar les had gegeven was ik verschillende malen bij hen aan huis geweest, en was er tussen ons een soort vriendschap ontstaan, wanneer men daar tenminste, gezien haar enorm overwicht, van spreken kon.
Van de laatste paar tientallen lire die ik over had kocht ik een biljet naar Milaan. Ik trof het grote witte huis aan in een opschudding die geweldig was, zoals alles waar zij de supervisie over voerde. Zij was verheugd mij weer te zien, en drukte mij temidden van opgerolde kleden, afgenomen gordijnen, houtwol en pakkisten adembenemend aan het hart. Ik was de wanhoop nabij omdat ik verwachtte dat mijn verzoek om hulp zeker verloren zou gaan in het heersende rumoer. Tot mijn grote verbazing noode zij mij aan tafel en mijn verbazing werd nog groter toen zei mij op het horen van mijn moeilijkheden onmiddellijk aanbood me mee naar Amerika te nemen. Ze zou binnen een week vertrekken, haar man oordeelde het verstandiger wanneer ze onder deze omstandigheden naar huis ging.
Twee weken nadat ik alleen en tamelijk wanhopig door Milaan liep, keek ik vanuit mijn hotelkamer uit op de eindeloze herhaling van vierkante ramen in een egale muur: New York. De omgeving was anders, maar de eenzaamheid was dezelfde. Eenzaamheid immers woont nergens, wij dragen haar in ons mee, zij vergezelt ons waarheen wij ook vluchten. En tussen de betonnen kubussen van de wereldstad, en haar millioenen vreemden, was ik nog meer alleen dan op de lange wandelingen langs het Lago di Como wanneer ik in uren geen mens ontmoette.
Mrs. Lydell, met Amerikaanse gastvrijheid, had haar huis in Californië voor mij opengesteld, maar zij had mij al zo geholpen, dat ik haar niet meer tot last wilde zijn. Ik vroeg haar alleen mij te helpen met haar relaties, en mij in contact te brengen met enkele concertdirecteuren. Door haar toedoen kon ik al dadelijk een contract voor een serie concerten sluiten. Bij ons afscheid gaf ze mij nog wat geld te leen, ondanks mijn protest. Ze lachte mijn beleefde weigering van zich af, en stapte blozend en geweldig in het vliegtuig dat haar naar huis zou brengen.
Ik had nog drie weken voor mijn eerste concert, drie weken waarin ik een kamer vond, met mijn aanbevelingsbrieven op lessen uitging, koortsachtig studeerde en New York leerde haten.
Mijn verhaal kan kort zijn wat die stad betreft: het werd een volkomen débâcle. U kunt zich de vernedering en de wanhoop niet voorstellen van iemand die weet buitengewoon begaafd, en technisch vrijwel volleerd te zijn en die haar eigen lessen moet gaan aanprijzen alsof het koopwaar was, bij mensen die nooit van haar gehoord hebben, die liefst niets met haar te maken willen hebben en die in vele opzichten mijlen beneden haar staan. Als ik maar eenmaal met succes aan het concerteren ben zullen de lessen vanzelf komen, dacht ik. Mijn eerste concert was een fiasco, ik viel als een baksteen. De mislukking was zo volkomen, dat ik
| |
| |
nog dezelfde nacht blindelings vluchtte uit het vijandige land waar ik nauwelijks een maand gewoond had. Misschien was het laf zo direct bij de eerste tegenspoed te vluchten, maar U moet niet vergeten in welke staat ik verkeerde. Ik had niet het minste weerstandsvermogen, ik was bang voor het leven, hoewel ik het toen nog niet haatte zoals later.
Mijn vertrek was zo overhaast dat ik de eerste de beste boot nam die die nacht uitvoer, zonder mij erom te bekommeren waar zij heenging. Ik was mijn verstand volkomen kwijt, ik vluchtte weg zoals een wilde vlucht wanneer het oerwoud brandt. Het was een Noorse vrachtboot met passagiersaccomodatie, onderweg van Argentinië naar Noorwegen. Toen wij in volle zee waren merkte ik dat ik de enige passagier aan boord was.
Het was een ellendige reis, met veel regen en een hoge zee, zodat ik bijna aanhoudend in mijn hut moest blijven. Goddank was ik niet zeeziek, alleen landerig en uit mijn evenwicht. De kapitein liet zich de eerste dagen niet zien. Toen ik hem toevallig aan dek tegenkwam scheen hij evenwel nogal met mij ingenomen, en nodigde mij bij zich in zijn hut. Tijdens ons gesprek vroeg hij mij wat ik in het bezette Noorwegen dacht te doen. Toen pas realiseerde ik mij dat ik op weg was naar een haven waar ik onmiddellijk na aankomst zou worden geïnterneerd, en smeekte hem mij in Zweden af te zetten, te dringender omdat door het haastige vertrek mijn papieren niet in orde waren. Hij weigerde beleefd maar beslist, zei dat hij dat niet kon doen en dat het hem oprecht speet. Hij liet zich niet vermurwen en in tranen ging ik terug naar mijn eigen hut. Een uur later bracht de steward mij een briefje van de kapitein. Ik opende het, hoopvol. Hij schreef in een paar wooren dat hij mij beloofde eerst een Zweedse haven binnen te lopen, als ik hem de eer wilde aandoen voor de rest van de reis de gastvrijheid van zijn hut te aanvaarden. U zult mij misschien niet geloven, maar ik was nog zo groen dat de portée van dat briefje niet tot mij doordrong. Ik schreef hem terug dat ik zijn gastvrij aanbod graag aannam, en dat ik dolblij was met zijn toezegging. Een kwartier later werd mijn bagage door een grinnikende steward weggehaald.’
‘U mag Uzelf het verdere verslag van de reis besparen,’ zei de man in de andere kamer. ‘Kwam U in Zweden?’
‘Ja, ik kwam in Zweden. U kunt zich indenken in welke staat. Ik dacht dat het enige beroep dat mij nu nog openstond de prostitutie was. Ik was nog zo jong. Achteraf begrijp ik nauwelijks hoe ik dat allemaal heb kunnen verwerken.’ Ze lachte zachtjes. ‘God ja,’ zei ze, ‘wat was ik nog jong.
‘Het was een geluk dat ik in die tijd zo volkomen alleen stond. Ik kon op niemand rusten dan op mijzelf en voelde daardoor ook ieder moment de harde noodzakelijkheid niet toe te geven aan de morele zwaartekracht die dreigde vat op mij te gaan krijgen. Niet toegeven, sterk zijn, nuchter, hard. Het was moeilijk maar ik hield mijzelf in de hand. In
| |
| |
die tijd groeide er een nieuw pantser om mijn hart, ik begon ontoegankelijk te worden, en onverdraagzaam voor mijzelf.’
‘En Uw muziek?’
‘Ja, mijn muziek, dat was de grote moeilijkheid. Ik maakte mijzelf wijs dat ik het niet langer waard was Bach en Mozart en Debussy te spelen, maar de ware reden dat ik de eerste weken in Zweden iedere piano schuwde als de pest was vrees. Vrees voor het grote, koude, gapende gat dat concertzaal heet en een vrees nog veel dieper en vager, maar zoals later bleek gegronder: de vrees het kostbaarste wat ik bezat te verliezen, doordat het zou verstenen naarmate mijn hart versteende, totdat er niets overbleef dan de ontzielde techniek, volmaakt misschien, maar volmaakt als een foto.
Ik werkte een paar maanden als secretaresse bij een Franse importmaatschappij. Het werk beviel mij niet en ik was er ook niet geschikt voor. Ik voorkwam mijn ontslag door het zelf te nemen. Ik kon niet langer blind blijven voor het feit dat de muziek het enige was waarbij ik rust kon vinden en waarmee ik een kans had mijn geld te verdienen. ik had geen moeite leerlingen te krijgen. Ik hervond het evenwicht dat ik zo nodig had. Soms, waande ik mijzelf genezen.
Vijf jaar bleef ik in Zweden. De oorlog ging bijna geheel aan mij voorbij. Zij stond zo ver van mijn eigen problemen. Een oorlog wordt gedragen door afkeer van het verleden en hoop op de toekomst. Ik miste ze beiden. Het verleden was immers het enige wat ik bezat, hoe zou ik dat haten? De toekomst was immers hetgene wat ik het meest vreesde, hoe zou ik daar mijn hoop op kunnen vestigen?’
‘Het verleden het enige dat U bezat? En Uw muziek dan?’
‘U raakt daar aan de diepste kern van al mijn moeilijkheden,’ zei zij na een ogenblik. ‘Het zal U aanstonds duidelijk worden waarom.
Ruim twee jaar na mijn aankomst in Zweden werd ik door het conservatorium in Stockholm aangezocht een vacante plaats als pianolerares in te nemen. Ik aarzelde lange tijd. Ik had kort tevoren besloten nog eenmaal te proberen concertpianiste te worden. De lessen aan talentloze kinderen en oude dames met te veel vrije tijd waren me geweldig de keel uit gaan hangen. Ik wilde meer, ik wilde mijn techniek in dienst stellen van mij zelf, van de honger naar het hoogste dat in mij was, een honger die niet meer was zoals vroeger, als van iemand die thuis komt na een dag zwaar werk, maar de honger van een jarenlang ondervoede, dof, onophoudelijk, niet te stillen. Wanneer ik les zou geven aan het conservatorium, zou ik dan genoeg tijd overhouden voor mijzelf?
Ik nam het aanbod ten slotte aan, de kans was te mooi. De leerlingen die ik kreeg waren begaafde, jonge mensen waarmee het prettig werken was. Ik was zelf in jaren niet ouder dan de meesten van hen, wel in ervaring. In mijn vrije tijd studeerde ik hard en regelmatig, en het werk schonk mij bevrediging.
Toen gebeurde er iets waardoor ik voor het eerst een inzicht kreeg in
| |
| |
het raadsel dat ik mijzelf geworden was. Ik had tot op dat moment vermeden over mijzelf na te denken, bang mij te zullen verliezen in het labyrinth dat het eigen hart den mens dikwijls is. Ik werd verliefd. Ik begreep mijzelf minder dan ooit. Had ik dan zo weinig geleerd? Hij heette Eric en was een uit Noorwegen gevlucht student. Het was een van mijn leerlingen, even oud als ik, maar niet rijper dan zijn jaren. Het enige waarin hij van zijn tientallen medeleerlingen verschilde was, dat ik verliefd op hem was. Ik vermijd opzettelijk het woord liefhebben. Ik kon mijzelf niet meer met lichaam en ziel overleveren aan een ander zoals ik eens had gedaan. Ik kon slechts proberen door de verovering van mijn lichaam de eenzaamheid van mijn ziel te vergeten. Soms kon ik vergeten, maar zelfs in de tederste momenten, zag ik scherp en duidelijk wie hij was: een middelmatig begaafde, middelmatig knappe, middelmatig interessante zeer toegewijde en zeer beminnelijke jongeman. Een student, waar ik om God weet welke reden verliefd op was geworden, meer niet.
Een tijd lang was ik gelukkig en tamelijk tevreden, toen begon ik te merken dat er iets bij mij haperde. Ik vroeg een week vacantie en trok alleen de bergen in om balans op te maken. In die week van afrekening met mijzelf voelde ik mij van dag tot dag meer als een toneelspeler die alleen een heel toneelstuk opvoert. Niet dat ik toneel speelde, ik was uitzonderlijk eerlijk tegenover mijzelf. Maar in het proces dat gedurende die zeven dagen in de Zweedse bergen werd gehouden was ik rechter, aanklager, getuige, jury en beklaagde tegelijk.’
‘En het vonnis?’
‘De jury was unaniem in haar uitspraak, de rechter liet mij de keuze uit drie dingen.’
‘Te weten?’
‘De strop, de kogel en de bijl.’
‘En U diende een gratieverzoek in?’
‘Nee, ik brak het gevaarlijke spel af, en ging hals over kop terug naar de stad. Ik dwong mijzelf niet meer te denken, ik begroef mijzelf in mijn werk, omdat....’
‘U vergeet het belangrijkste.’
‘Ik vergeet niets.’
‘Jawel, het proces zelf, en de reden voor die afrekening.’
‘Is het nodig dat te vertellen?’
‘Is het voor Uzelf niet het beste alles te vertellen, ook het moeilijke, het pijnlijke?’
Zij dacht een ogenblik na.
‘Ja,’ zei zie toen, ‘U heeft gelijk. Het heeft nu geen zin meer te proberen mijzelf voor de gek te houden. Maar de waarheid is hard: ons hele leven wijden wij eraan haar te zoeken. En hebben wij haar eenmaal gevonden, dan hebben wij daarmee ons eigen doodvonnis getekend.’
‘En U vond de waarheid in die week van afzondering?’
| |
| |
‘Ja en neen. Vinden zal ik haar pas in haar volle omvang wanneer ik straks volvoer waarvoor ik hier gekomen ben. Ik stond daar toen nog ver vanaf. De waarheid die ik daar vond miste de ervaring die haar tot ons bezit maakt. Ik zag de wegen die mij openstonden, en dat zij allen doodliepen op dezelfde muur. Ik voorzag het moment dat ik daar, aan de horizon, hier in deze kamer, zou staan en weten zou: het is zoals ik voorzag. Maar tussen mij en die muur lag nog een leven, de vervulling van mijn visioen, de verovering van de waarheid.
Het was allemaal begonnen in de weken die daaraan vooraf gingen, toen ik voelde dat er iets niet met mij in orde was, zonder de grond van mijn onrust te kennen. Het enige wat ik merkte was, dat Eric een slechte invloed had op mijn spel. De eerste weken van verbazing en verrukking zag ik hierin niets vreemds. Maar toen het aanhield, toen zijn aanwezigheid mijn muziek steeds meer ging belemmeren, kwam er allengs een vage onrust over me. Ik heb U verteld hoe mijn gevoelens jegens hem waren, dat ik, ondanks mijn lichamelijke overgave, steeds mijzelf bleef. En toch scheen zijn invloed zich veel verder uit te strekken dan uit onze verhouding te verklaren was. Had ik hem werkelijk lief? Of was het een proces dat zich buiten dit alles om voltrok, een verwarrende coincidentie? In de volstrekte eenzaamheid van het bergdorp vond ik de oplossing, de sleutel tot mijn leven.
Het is den mens moeilijk zichzelve te kennen en het is den kunstenaar dubbel moeilijk. Hij immers, één wezen, leidt een dubbel leven: dat van mens en dat van kunstenaar. Ieder van die levens is even nauw met zijn wezen verbonden; onderling mogen zij nog zo ver van elkaar staan, er zijn gebieden waarop zij elkaar raken, met elkaar vergroeien, zodat het wezen, of de ziel, of het ik, al naar men het nemen wil, dat beiden draagt en door beiden bepaald wordt, voor een bijna onoplosbaar raadsel staat het raadsel van zichzelf.
Stap voor stap, zoals men een wiskundevraagstuk oplost, begon ik met de gegevens die mij ten dienste stonden het raadsel te ontrafelen. Eric belemmerde mijn kunst. Waarom? Ik was zeer aan hem gehecht, verliefd op hem, maar van liefde was voor mij zelfs nooit sprake geweest. Waarom? Op alle vragen die ik opwierp vond ik een antwoord. Toen wist ik hoe mijn leven zijn zou, dat alle wegen die mij open stonden doodliepen. Ik wist dat ik stervende was sedert Philippe's vertrek. De mens kon zonder hem niet leven, zij had hem te zeer liefgehad. Maar ook de kunstenaar kon zonder hem niet leven. En als ge wilt begrijpen waarom, moet ge U een denneboom voorstellen zoals er verschillende stonden rondom mijn ouderlijk huis: twee stammen, dicht aaneen, van onderen samengegroeid en gesproten uit één wortel. Zo was ik, zo is iedere kunstenaar. De wortel is wat ik daarnet het wezen noemde, het diepste ik. Die ene stam is de mens, de andere de kunstenaar. Men kan een van de stammen omhakken; als men de wortel niet beschadigt blijft de andere leven, soms lang, soms kort. Maar wanneer men de wortel
| |
| |
aantast sterven beide onherroepelijk af. Men kan ze nog jaren laten staan, maar er komen geen nieuwe naalden meer aan en de eerste storm werpt ze omver. Mijn verdriet om Philippe had mijn wortel uitgerukt en mijn wezen tot stervens toe verminkt. De stammen en kronen waren blijven staan, daaraan werd het verval pas veel later en veel geleidelijker zichtbaar. Pas toen de eerste naalden uitvielen werd boven de grond zichtbaar wat de donkere aarde van het onderbewustzijn al veel langer verborgen hield.
Nu begreep ik ook dat mijn verhouding tot Eric, die ik niet kon leren liefhebben, en het achteruitgaan van mijn spel niet waren oorzaak en gevolg, maar beiden gevolg, en nu zag ik in dat wat straks gaat gebeuren onvermijdelijk was. Het was alles nog slechts een kwestie van tijd. Die tijd is nu verstreken, dit is het eind van mijn verhaal.’
Zij zweeg. Zij wachtte of hij wat zeggen wilde, maar hoorde niets. Mijn God, dacht ze, hij is ingeslapen, uit verveling over het relaas van een leven dat hem au fond niet raakt. In laatste instantie zijn wij toch allen alleen. Zij luisterde naar de stilte die zwart en ondoordringbaar rond haar stond, in huis en daarbuiten, zo volkomen dat zij schrok toen hij onverwacht begon te spreken.
‘Neen,’ zei hij, ‘Uw verhaal is nog niet uit, bij lange na nog niet. Integendeel, nu komt pas het relaas van hoe het in werkelijkheid was.’ ‘Het was niet anders dan ik het voorzag: geleidelijk bergafwaarts, hopeloos.’
‘Tien, vijftien jaar, samen te vatten in die drie woorden?’
‘Niet aan de oppervlakte, die was geschakeerd genoeg. Maar het noodlot dat zich diep onder de oppervlakte aan mij voltrok vertoonde geen ander beeld dan dat.’
‘U moet vertellen,’ zei hij, heftig plotseling, ‘alles wat U zich kunt herinneren, van het eindeloos leven in hotelkamers, van het zwerven over de wereld, vluchtend voor Uw herinnering, wanhopig zoekend naar een nieuw ideaal, van de muziek die U ging begeven, van... nee, ik zal niet alles opnoemen wat ik kan vermoeden. Zelf moet U het vertellen. Dit is daarvoor immers.... de laatste gelegenheid.’
Ja, dacht zij, hij heeft gelijk, zonder dit is mijn leven niet compleet, zolang ik mijn visioen nog niet beleefd had was er hoop. Ook het tanen van de laatste hoop is een integrerend deel van mijn verhaal.
En zij vertelde ook van de jaren daarna. Hoe zij met Eric had gebroken om te trachten althans haar muziek te redden. Hoe zij gewerkt had, die jaren van de oorlog, als een razende, vechtend voor het behoud van haar laatste bezit. En hoe zij daarna naar het Zuiden gereisd was, vluchtend uit het land waar zij zichzelf had doorgrond, het ondragelijkste geheim dat den mens kan worden geopenbaard. Van het pantser om haar hart vertelde zij, die ieder jaar harder en ondoordringbaarder was geworden en van de eenzaamheid die daar binnen heerste, eenzaamheid die alleen was te vergeten in lang en moeizaam werk. Van de virtuosi- | |
| |
teit die steeds groeide en van de genialiteit die steeds meer verschrompelde. Van de concerten in Brussel, die zo'n onverwacht succes waren dat zij een ogenblik meende het verlorene te hebben herwonnen; van Spa en de Rivièra waar zij in nachtclubs dansmuziek had moeten spelen om niet van honger dood te gaan; van de mannen die ze met zich had laten slapen, uit wilde verliefdheid, uit verveling, uit recalcitrantie, uit geldnood; van het gevecht tegen de morele verwording dat zij gewonnen had; van het gevecht tegen de herinnering dat zij had verloren; van de nooit geheel gedoofde hoop, tegen alle beter weten in, dat zij hem nog eens zou weerzien en dat de belofte van die zomer - hoe oneindig lang leek dat nu geleden - zou worden vervuld; en van de eenzaamheid bovenal, de eenzaamheid van avonden in koude pensionkamers, de eenzaamheid temidden van het rumoer der nachtclubs, de eenzaamheid van verlaten straten in de regen, de eenzaamheid van een blauwe, zonbeschenen zee; de eenzaamheid die niet woonde in de wereld om haar heen, maar die zij meedroeg in haar eigen hart, van jaar op jaar, van stad tot stad, door het leven heen tot op de drempel van den dood.
‘Dit,’ zei zij, ‘is het verhaal van mijn leven.’
Het was lange tijd stil. Zij kwam tot zichzelf. Zij bespeurde geen moeheid, zij voelde hoe het bloed snel en krachtig door haar heen stroomde. Er kwam een groot gevoel van bevrijding en moed over haar. Nu heb ik dan toch eindelijk afgerekend, zei zij tot zichzelf, nu rest mij alleen nog de daad. Maar zij bewoog zich niet. Zij wist dat hij nog tegen haar spreken zou.
‘U moet naar het raam gaan en uitzien naar buiten terwijl ik U een klein verhaal vertel,’ zei hij. ‘Het is maar een eenvoudige vertelling, maar zij is zo waar als alleen een sprookje zijn kan.’
Ze liep naar het raam en schoof de gordijnen opzij. Boven de nog sluimerende stad stond een appelgroene hemel. De iepen langs de gracht hielden het duister nog tussen hun takken gevangen maar in het Oosten hing laag boven de horizon een wolkenbank die koperkleurig oplichtte. Het was alsof zij uitzag op een andere wereld.
Hij begon te vertellen, zijn stem was veraf en nauwelijks hoorbaar, soms ging er een woord verloren wanneer de wind voorzichtig streek langs haar slapen.
‘Er was eens,’ zei hij, ‘een jonge prins die woonde in het paleis van zijn vader, midden in een groot park. Zijn vertrek zag uit op een vijver waarin zwanen leefden, en grote, witte waterlelies dreven. En aan de overzijde stond, aan de rand van die vijver, een eenzame wilg, sierlijk en hoog, die zich spiegelde in het water. Iedere dag, zo lang als hij zich herinnerde, had de prins gekeken naar die boom, en ze was hem zeer dierbaar geworden.
De prins groeide op en met hem groeide de wilgenboom, zijn kinderjaren door, tot hij een jonge man geworden was. De dag naderde dat hij meerderjarig worden en de troon bestijgen zou. Maar op de avond voor
| |
| |
zijn achttiende verjaardag kwam er een grote storm die de wilgenboom met wortel en al uit de grond rukte en ter aarde wierp. De prins was zeer bedroefd omdat hij meende hierin een ongunstig voorteken te moeten zien en vooral omdat de boom waaraan hij al zijn geheimen had toevertrouwd nu niet verder leven zou. Hij kon die nacht niet slapen en op de morgen van het feest waren allen getroffen door zijn bedroefd gelaat. De koning riep hem bij zich en vroeg: mijn zoon, wat is er dat U zo bedrukt? De jonge prins vertelde het hem. Toen nam de koning zijn zoon bij de hand en voerde hem naar de plaats waar de wilgenboom ter aarde lag. Deze boom, zei hij, is gedoemd te sterven, de storm heeft haar met wortel en al uitgerukt. Maar, en hij sneed een jonge loot van de boom, het leven gaat verder. Toen plantte hij de twijg in de grond, niet ver van de plaats waar de boom had gestaan en vertelde aan de prins hoe in de volgende lente deze loot wortel schieten zou en hoe er een boom uit zou groeien....’
Het duurde even voordat Marcelle merkte dat hij opgehouden had te vertellen. Zij wendde het hoofd naar binnen, zonder weg te gaan van het raam.
‘Ja?’ zei ze.
Er kwam geen antwoord. Ze glimlachte en keek weer naar buiten. De hemel was verbleekt tot een glanzend parelgrijs. Aan de overkant van de straat werd een raam geopend. Over de brug liepen twee mannen met haastige passen in de richting van de stad.
Aan de ontbijttafel vond ze de pensionhoudster, slaperig en met papillotten in het haar.
‘U bent vroeg,’ zei mevrouw Hart.
Marcelle glimlachte, maar zei niets.
Mevrouw Hart snoof misprijzend en schonk haar een kop thee in.
Toen ze bijna klaar was met eten, vroeg Marcelle:
“Zegt U eens, wie logeerde er vannacht op de kamer naast de mijne?’
‘Op de kamer naast de Uwe?’ Ze is toch niet helemaal niet wijs, dacht ze, ik dacht het gisteren al.
‘De kamer naast de Uwe?’ vroeg ze nog eens. ‘Maar....’ toen haalde ze haar schouders op.
Marcelle wachtte niet op een antwoord. Zonder een woord legde zij het geld op tafel en ging de kamer uit.
Mevrouw Hart was nog niet van haar verbazing bekomen toen ze de kleine vrouw in de versleten bontjas een ogenblik later de voordeur hoorde uitgaan, en met kleine, snelle passen de brug over en de stad in zag lopen.
THEO JOEKES
|
|