Columbus. Jaargang 1
(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
De grond waarop wij staanIVijf jaar hebben wij het who's who van de litteraire vrije wereld gemist en gedurende het eerste jaar na de bevrijding waren het economisch getinte bezwaren die ons het opvullen van de hierdoor ontstane lacune onmogelijk maakten. Wat in de bezettingsjaren malgré tout per radio tot hier doordrong was onvolledig, fragmentarisch en hoofdzakelijk beschouwend. Het stelde ons niet in staat tot een persoonlijk vis-à-vis met de heersende - en vooral de opkomende - ideeën der vechtende vrije wereld, en uiteraard bleven ook haar uitingen op litterair en algemeen cultureel terrein voor ons een gesloten boek. Wat dan tot ons doordrong in concreta ondervond een algemene belangstelling. Men denke aan Maurois' boek over de oorzaken van Frankrijks débâcle, aan Vercors' ‘Le Silence de la Mer’, aan enkele werkjes op het gebied der moderne economie uit Amerika. Bovendien ging bij het beluisteren van niet-nazistische radio-uitzendingen onze interesse in de eerste plaats uit naar de voor ons immers van vitaal belang zijnde oorlogsgebeurtenissen. En het buitenland - zelf nog zonder voldoende in- en overzicht van de zich wijzigende levensopvatting van de moderne mens - wijdde zijn aandacht eveneens vooral aan het concrete nieuws. Wat Radio Oranje ons aan culturele, voorlichting gaf beperkte zich veelal tot een soort van chauvinisme t.o.v. de laatste successen van Jan de Hartog of enkel tot het Partisanengeluid van den roverhoofdman Den Doolaard. Een lichtpunt vormden soms de Boston-uitzendingen. Toen dan, enkele maanden na de bevrijding, de reeds lang voorbereide plannen tot het uitgeven van een aantal litteraire tijdschriften door papier-vergunningen waren gedekt, zat daar voor elk blad aan vast het gaan inslaan van een inmiddels op de tast gekozen richting. Dat de keuze van zo'n richting eerder op inzicht moest berusten dan op uitzicht, is als gevolg van onze vijfjarige gezichtsbelemmering vanzelf duidelijk. Vandaar ook, dat men de komende litteraire ondernemingen moest gaan zien als ontdekkingstochten, en dat de oprichters van dit blad zich voorlopig met Columbus vereenzelvigden, daardoor de nadruk leggend op de toevalligheid èn noodzakelijkheid tegelijk van de in de tijd liggende ontdekkingen. Bezien wij echter de letterkunde - onafhankelijk van de tijdschriften als zodanig - niet alleen als een door ons gewilde exploratie, doch ook als een evolutie, onafhankelijk van onze persoonlijke wil - dan begon met de bevrijding een nieuwe fase dezer ontwikkeling, waarin sommige ten overvloede verworven eigenschappen der voorfase bleven hangen: Wij hadden ons nu eenvoudig te ontdoen van een mentaliteit die ons lang had beheerst, die ons namelijk ons leven had kunnen doen zien | |
[pagina 330]
| |
als opgesloten in een enge cirkel. Een mentaliteit die ons ook een gunstige herwaardering had doen geven van het klein geluk, en die wellicht zelfs - wanneer wij het verschijnsel over geheel West-Europa bezien - in Frankrijk het opkomende existentialisme voedde. De bekende ‘Umwertung aller Werte’, die een oorlog ten gevolge heeft, houdt echter bij de vrede op te werken en de vrede leidt op haar beurt tot een herwaardering in omgekeerde richting. Deze betekent zoals ons het eerste naoorlogse jaar heeft laten zien geenszins een teruggang naar het oude. Wij moesten plotseling andere waardemaatstaven gaan aanleggen. Wanneer wij bij voorbeeld jarenlang gevlucht waren in een jeugdromantiek die vroeger alleen een herberg was voor misschien éen nacht, dan was nu toch het gevaar opgeheven waarvòor wij de litteraire benen genomen hadden. Welk criterium moest gelden? Criterium was niet meer dan een Woord, en Het Woord gaf een criterium dat niet gemakkelijk door een ‘adequate’ litteratuur kon worden gerechtvaardigd. En de komende nieuwe letterkunde werd zelfs niet Ad Interim door een Proloog vertegenwoordigd. Enerzijds zagen wij dus het verschijnsel van de goede gooi, van de experimentele waardebepaling, anderzijds het zorgvuldig uitgevoerde experiment zelf. Dit laatste hield in een nauwgezette oriëntering t.o.v. binnen- en buitenland, en een critisch beschouwen van oude en nieuwe culturele waarden waaraan wij onze eigen waarden zouden kunnen toetsen. Gedurende onze afzondering uit de beschaafde wereld was onze houding immers een verzetshouding geweest, weliswaar bedoeld als positieve dienstweigering, doch door deze weigering van een voortdurend negatief karakter. Tal van Grootduitse invloeden bereikten ons, en al weerden wij hen, zij waren het, die ons al die tijd in hoofdzaak bezighielden. Dat wij niet geheel op de vooroorlogse waarden teruggrepen vond zijn oorzaak in het voor het eerst samenvloeien van verschillende beschavingsstromingen die pas door de oorlog definitief in een bedding werden geleid, - in hoofdzaak de ontwikkeling onzer ‘oude’ wereldbeschaving met die van Sowjet-Rusland, dat eerst kort geleden ‘a new civilisation’ werd genoemd. Twee beschavingen, elkander eertijds vreemd en nu tijdelijk in éen richting samengaand met het gemeenschappelijk doel, den gemeenschappelijken vijand te vernietigen, spiegelden zich aan elkaar. De vraag of zij blijvend zullen samengaan is door de naoorlogse situatie bizonder actueel en dringend geworden. Hun reacties op elkander, ook die welke thans nog plaats hebben, zullen dit al dan niet verder samengaan ten slotte beslissend beïnvloeden. Welk belang heeft deze gang van zaken, welk belang heeft een culturele prognose voor onze litteratuur? Dit kan geen vraag meer zijn: genoemde wederzijdse reacties immers zullen in sterke mate inwerken op het beiderzijds denken over elkanders beschavingen. Met een juist door de actuele vraagstukken gestimuleerde belangstelling worden kunstvoortbrengselen uitgewisseld, terwijl aan | |
[pagina 331]
| |
beide zijden de eigen artistieke ontwikkeling - ten dele door deze uitwisseling geïnfluenceerd - wordt voortgezet. Men denke aan het hier spelen van moderne Russische muziek, terwijl b.v. in Rusland Disney's ‘Sneeuwwitje’ opgang maakte, en o.m. een boek zal verschijnen onder de titel ‘Shakespeare in Armenië’(!) Natuurlijk heeft de wisselwerking tussen politieke structuren en economische machten onderling en culturele centra onderling méer aspecten dan wij in dit verband konden belichten of zelfs maar overzien. Van hier uit gezien b.v. lijkt ons de culturele wisselwerking tussen onszelf en het huidige Rusland niet heel groot en het wederzijds denken over elkanders cultuur wel wat eenzijdig. Doch wij mogen niet vergeten dat wij deze naoorlogse verschijnselen uiteraard eerst hebben kunnen waarnemen na het herstellen van onze communicatiemiddelen met de vrije wereld en dat wisselwerkingen als deze thans eerst in de kiem aanwezig of nauwelijks begonnen zijn. Wederom van ons standpunt bezien - en ditmaal alleszins zònder gezichtsbeperking - is dit begin ten slotte toch te danken aan hernieuwd contact, - contact met de buitenwereld. De invloed die het buitenland op ons geestelijk leven en vooral op de kunst, i.c. de litteratuur heeft, is altijd van fundamenteel belang geweest. Wij willen Europeërs zijn om Vlamingen te worden, riep Vermeylen eertijds uit, en Van Deyssel wilde Holland hoog opstoten in de vaart der volkeren. Met name de affiniteit met Frankrijk was steeds essentieel, die met de Angelsaksische landen minder, die met Duitsland vooral de laatste jaren sterk, maar het verzet daartegen was zelfs onbewust zo groot dat wij ook de aanvaardbare elementen over het hoofd zagen. De strijd tegen den vijand moest nu eenmaal absoluut zijn. Na de bevrijding zagen wij dus met de gemengde gevoelens van blijdschap en rouw, vriendschap en haat het schouwspel van de optrekkende Teutoonse nevel, met het vooruitzicht op oude en nieuwe panorama's, doch met de ogen van gekerkerden: knipperend tegen het licht en niet onmiddellijk vermogend te zien. | |
IIZo stonden na de bevrijding de Nederlandse dichter en schrijver ervoor. Oriënterende correspondenties ontstonden, onderbroken contacten werden opgenomen, en er werd gewerkt aan de uitvoering van plannen, die door een kleine groep enthousiasten met al hun opgekropte energie tijdens de bezetting waren voorbereid. En bij de eerste resultaten vroeg men zich af: waarom nu nog dezelfde regionale samenwerking als vorig jaar, terwijl deze ons nu niet meer wordt opgedrongen? Een onoverzichtelijke toestand was het gevolg. Sommige redacties wisten niet beter te doen dan hun periodiek tot een bloemlezing van de meest uiteenlopende uitingen op creatief gebied te verwijden, andere kondigden boudweg een nieuwe vaderlandse letter- | |
[pagina 332]
| |
kunde aan en wisten daarbij zelfs enige recepten te verstrekken, terwijl de sporadische uitzondering onder hen, die dan ook prompt werd genegeerd, begon met het terrein der naoorlogse realiteit te verkennen en allereerst de nieuwe mens zocht, eer dan de nieuwe letterkunde. Maar alle bleven zij ‘ruim’ in de uitgebreidste zin van het woord, vrijwel alle ook stelden zij de poëzie boven het essay. Anders gezegd: men gaf ‘zin’-ledige maar ‘woord’-volle resultaten. (Wanneer de lezer hier een insinuatie mocht bespeuren dan willen wij erkennen dat de resultaten vaak ook ‘ei’vol waren). De Nederlandse litteratuur had enkele jaren lang roofbouw gepleegd, en de producten daarvan drongen, tijdens de bezetting uiteraard slechts incidenteel, nu maandelijks de breinen binnen van een publiek dat in omvang sterk was toegenomen en dat niet meer de nodige routine in het lezen van tijdschriften bezat om de reclamestunt van het ernstig pogen te onderscheiden. Bovendien moet men achteraf betwijfelen of de makers van al dit schrijfsel, hetzij van goede of slechte kwaliteit, op hun jeugdige leeftijd zelf deze routine bezaten en of zij, plotseling tot nieuwe publicatie of zelfs debuut in staat gesteld, niet zonder uitzondering enigszins over het paard getild waren. De totale verantwoordelijkheid hiervoor kan hun echter niet in de schoenen worden geschoven: hun verontschuldiging is dat ook zij immers aan ‘gezichtsbeperking’ onderhevig waren geweest. Zelfs een zuivere kijk op, de wordende, en van buiten beinvloed wordende litteraire productie moest noodzakelijkerwijs voorlopig een beperkte kijk zijn. In het litteraire orchest bliezen de lyrici de hoofdtoon; over het geheel tamelijk hoog op de Parnassus en wel zeer in de wolken en zeer ver van de wereld verwijderd. En de prozaschrijvers ontkwamen niet aan het delirium van de droom of aan de simpele brooddronkenheid van wie eindelijk weer in nieuwe sensaties kan opgaan. Historisch bezien is deze ontwikkelingsgang verklaarbaar. Of zij daarom ook aanvaardbaar was, valt te betwijfelen. Uit de getourmenteerdheid van de door een naderende oorlog bedreigde generatie, die met hart en ziel op de voelbare maar niet grijpbare catastrophe gedrongen werd, sproot na het losbreken van de hel, een zich min of meer opgelucht voelende generatie. Staande in de alom zichtbare realiteit tot afzijdigheid gedwongen, week het strijdbare element in haar, zij liet de wereld voor wat zij was, wendde zich af, en de collectieve afweer sloeg om in een persoonlijke vlucht, in een sporadisch persoonlijk gevecht. In de nederlandse litteratuur verplaatste zich de werkzaamheid, vooral door het groeiend overwicht van de poëzie, naar aesthetisch terrein. Bij de beschouwing daarvan constateert men niet in de eerste plaats het epigonisme, dan wel de supercultus van nachtorchideeën (bloeiend bij de gratie van nachtorgiën). Een anticlimax van levensvreugden en vrijheden, teleurstellingen en beperkingen hadden het persoonlijk bestaan | |
[pagina 333]
| |
beperkt tot het persoonlijk geluksstreven, en het klein geluk ten slotte tot iets wat als klein profijt, klein genot gebrandmerkt moet worden. Het onvermogen, over de grenzen van ons landje uit te zien bevestigde zich in ons tot kortzichtigheid, het verlangen naar uitzicht verslapte en werd soms opgegeven, de hoop werd mat en de uiterlijke beperking keerde zich inwaarts. Een naar buiten streven vol hoop en moed werd de denkende jongeren vreemd. En daar alleen wie waagt en handelt - handelen màg ook - met optimisme en vertrouwend geloof bezield is moesten onze jonge kunstenaars dat geloof (met alle activiteit en strijdvaardigheid die eraan eigen is) verliezen. Daarvan zijn nu nog de sporen duidelijk zichtbaar. Zij balanceren op het luchtledige, zij kussen de wimpers der muze zonder haar ogen te zien, zij staan als kermisdirecteuren met hoge hoed voor een tent met humbug. Onze dichters spelen ‘Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet’, onze prozaschrijvers ‘Spot niet met spoken’. Nu wij ons langzamerhand op de hoogte kunnen stellen van de stand van zaken in het buitenland, valt in tal van tijdschriften een koerswijziging waar te nemen. Nieuwe of gewijzigde redacties treden binnenkort op, en daarbij valt de sterke vertegenwoordiging van essayisten in het oog. De litteratuur zal, bij haar streven naar het herkrijgen van een Europees peil, de komende jaren sterk essayistisch beïnvloed moeten worden. Wij zullen onszelf immers weer moeten zien in onze natuurlijke relaties met alles wat niet tot ons ik behoort. Opnieuw opgenomen in een naar verhouding normaal functionnerende samenleving, zullen wij ons weer moeten gaan voelen als sociale mensen. Onze betrekkingen zijn niet langer die tot de vier wanden van onze kamer, zij strekken zich uit over stad en land en wereld. Hartstochtelijk verslaafd als wij zijn geworden aan de poëzie, moeten wij noodzakelijkerwijze deze verslaafdheid weer terugbrengen tot een beheerste innige verknochtheid, en juist deze verknochtheid, gepaard aan onze nieuwe inzichten zal ons ertoe brengen, het vers ter wille van de poëzie los te breken uit zijn enge sfeer van de strophen zelve, en de litteraire inteelt tegen te gaan die van ons isolement het gevolg is geweest. | |
IIIUiteraard is de beïnvloeding uit de angelsaksische landen nu minstens even groot als die uit Frankrijk. Onze innerlijke verbondenheid met de fransen is echter hechter, omdat men daar de oorlogsjaren op eenzelfde wijze onderging als hier. De engelsen en amerikanen vochten tegen, de fransen en wij vochten onder de moffen. Uit deze omstandigheid komt ook een andere instelling voort (men vergelijke engelse en amerikaanse films waarin moffen optreden met europese verzetsfilms). Door de di- | |
[pagina 334]
| |
recte strijd van de angelsaksen echter, waarin zij zich volwaardiger konden tonen dan wij, zijn zij zich op een andere en feller wijze bewust geworden van de ziekte waaraan Westeuropa lijdt. Zij waren ook allen gedwongen met de realiteit kennis te maken, terwijl er voor ons vele mogelijkheden bleven op allerlei terrein afzijdig te blijven. Vele nederlanders zijn als rustig burger de oorlog doorgekomen. In 1944 schreef John Lehmann, de redacteur van New Writing, in de 19e aflevering: ‘For the moment the war, bij preventing so many of us from living in our old sealed-off boxes of experience and judgment, has made us intensely aware of the malady; and the writer, recreating its reality for us in art, is taking the first, paradoxical-seeming step towards healing it. In the awareness that such creation stimulates, the new myth can be born; and it is that hope which sustains any serious Editor to-day, as any artist, in persisting against the wish-dreamers and cheer-fakers, however gallant their intentions (on rare occasions) may be.’ Men kan er zich laconiek bij neerleggen dat wij deze ontwikkeling niet doormaakten en niet zullen doormaken. Men moet er zich echter bewust van zijn dat wij onmogelijk als gelijkwaardigen na de victorie op hetzelfde punt bij de evolutie konden aanknopen waar deze engelsen intussen waren aangeland. Wij waren en zijn helaas over het algemeen daartoe te weinig voorbereid en vooralsnog ontbreekt ons de ravitaillering die de opmars moet verzekeren. Steeds stond onze litteratuur in haar stromingen bij de buitenlandse achter. Vaak eerst na decennia deden buitenlanders hier hun invloed gelden. De litteraire lichtjaren zijn echter door de snelle verspreiding van geschriften aanmerkelijk verkort; de moderne techniek versnelt het tempo der litteraire communicatie en beïnvloeding. Wie deze beïnvloeding niet ziet als een quaestie van ongewenst prestige, doch als éen van ‘sociale’ vorming, kan slechts hartstochtelijk arbeiden aan de overbrugging van deze achterstand. Een kortstondig ‘reculer pour mieux sauter’ leek ons hier op zijn plaats. Het kan mede dienen ter verkenning van de grond waarop wij staan. | |
IVDeze voedingsbodem van onze letterkunde is de laatste tijd zowel in enger als in ruimer verband het studieobject der critici geweest. Zij zijn de voorlopers en grondleggers van een soort litteraire geologie, die wel toegekomen zijn aan oppervlakkig bodemonderzoek en enkele diepere boringen, doch die nòch een bevredigende hypothese van de genese der litteraire globe wisten te geven, nòch zelfs een adequate geomorphologie. Een belangwekkend onderzoek leverde echter John Lehmann, in de aflevering van New Writing, voorafgaande aan die waaruit wij hem reeds citeerden. Het was zijn essay: ‘The Heart of the Problem’, geschreven aan de hand van een drietal romans. Het zijn: Ernest | |
[pagina 335]
| |
Hemingway's For whom the bell tolls (een episode uit het tweede gedeelte van de Spaanse burgeroorlog), Arthur Koestler's Darkness at Noon (over de Moscouprocessen in 1937) en Franz Hoellering's The Defenders (over de strijd van de Weense arbeiders in 1934). Ik geloof niet, schrijft Lehmann, dat men deze drie romans, ieder zijn individueel licht werpend op een afzonderlijk deel van de Europese anatomie, kan lezen, zonder het gevoel te krijgen dat in alle drie een stilzwijgend beroep tot uiting komt voor een terugkeer naar menselijke waarden: het hoofdthema van het werk is dat onze eeuw zichzelf vernietigt door een te groot geloof in materiële kracht en dogma. Aan het slot van zijn artikel concludeert hij: deze drie boeken trachten inderdaad door middel van de kunst een diagnose te stellen van de Europese crisis van deze tijd, maar in geen van hen gaat de diagnose ver genoeg om onze imaginaire vragen te bevredigen, vragen die zoveel scherper zijn geworden door de harde ervaringen van deze oorlog. Zij zijn veeleer handwijzers van variërende doeltreffendheid langs een nieuwe weg, die de genius van de toekomst moge ontdekken tot zijn einde toe. Wellicht belangrijker nog dan dat van Lehmann is in dit opzicht een essay van Edwin MuirGa naar voetnoot1): The natural Man and the political Man (New Writing, 26, 1945), waarin hij de ontwikkelingsgang van de menselijke problematiek schetst. De mens, zoals hij tegen het eind van de vorige eeuw werd genoemd ‘the thinking animal’, volgt zijn natuurlijke ontwikkeling van de geboorte tot de dood, en het is belangrijk dat hij alle fasen doorlòopt op een wijze die nauw aansluit bij de behoeften van de natuur; anders zal hij gedesillusioneerd zijn. De verwachting is dan dat hij tevreden zal zijn met de gang van zaken. ‘But in practice it is discovered that he is never quite satisfactory, that some residue of frustration or distortion always remains in him. This residue is taken to be due to the imperfection of our political and social system, and under a perfect constitution it is assumed that it would disappear. The corollary of the natural man is consequently the political man: the man conscious that something must be done collectively bij all natural men, or a majority or an effective minority of them, in order that an opportunity may be given to every natural man to develop his natural potentialities in the most natural way conceivable.’ | |
[pagina 336]
| |
De nieuwe ‘natural man’, in tegenstelling tot de ‘natural man’ van de mythe, de religie en het humanisme, komt echter in innerlijk conflict, omdat de omwenteling niet compleet is, immers deze nieuwe mens kan alleen bestaan in het oude lichaam waarmee hij moet samenwerken. Deze fundamentele morele strijd in het individu werd eeuwenlang geaccepteerd als uitmakende het essentiële karakter van de mens! Deze mens vinden we in het werk van Dante, Shakespeare, Balzac, Tolstoy. Voor de traditionele schrijver was het individuele leven een conflict, voor de moderne schrijver (Wells, D.H. Lawrence, Hemingway, and De Montherlant) is het een ontwikkeling. Dit conflict is een conflict tussen verstand en hartstocht of impulsie. De Romantische beweging herstelde het gevoel in ere, maar zij deed tevens iets anders, zij trachtte gevoel met verstand te identificeren. Zij stelde voor het oude conflict een soort mystische samenwerking in de plaats. Frankrijk gaf daarbij de toon aan. ‘That the evolution might change for the worse instead of for the better, was not at that time seriously considered.’ Het denkbeeld dat het leven van de mens een ontwikkeling is, en deel van een grotere ontwikkeling, die in essentie politiek of sociaal is, niet moreel of religieus, was de weg die leidde tot de conclusie dat deze ontwikkeling kan worden gecontroleerd, en dat het menselijk leven in groote mate kan worden bepaald. We hebben gezien hoe deze theorie in twee landen op grote schaal is toegepast; in Rusland, over het geheel genomen op weldadige wijze, in Duitsland op een vernietigende manier. Het is moeilijk de beperking van de menselijke verbeeldingskracht in de moderne litteratuur aan te tonen. Denis Saurat generaliseert ten opzichte van de franse litteratuur zo, dat de klassieke schrijvers van de 17e eeuw de rede verheerlijken, de Romantici van de 19e eeuw de emotie, de contemporaine schrijvers de sensatie. Het is een afdaling van de samengesteldheid tot simpliciteit, van het geciviliseerde naar het primitieve. In dit verband trekt Edward Muir een parallel tussen de karakters van Dickens en die van Hemingway. Dickens' figuren blijven menselijke wezens met gedachten en emoties, die van Hemingway zijn direct gericht op de sensatie, en de auteur laat gedachte en gevoel zoveel mogelijk buiten beschouwing. Hij beziet zijn figuur (b.v. Robert Jordan uit For whom the bell tolls) vanuit een primitief standpunt, laat hem zijn behoeften volgen, en hem lijden aan zijn teleurstellingen en pijnen zoals een gewond dier lijdt. Zo is het hem onmogelijk een wereld van emoties en gedachten te bereiken, want deze zijn een erfenis van de traditionele mens en worden bepaald door ideeën die aannemen dat de mens niet natuurlijk is op dezelfde wijze als een slang of een aap natuurlijk is. Hemingway, die in zijn vroegste werk, kort na de vorige wereldoorlog geschreven, de gedesillusioneerde mens tekent, bemerkte dat hij hier niet genoeg aan had en hij transformeerde zichzelf en zijn figuren tot | |
[pagina 337]
| |
het type van de politieke mens. Daarbij schijnen er slechts twee richtingen te bestaan: Communisme en Fascisme. ‘The man who thinks of himself developing within an environment without any deep-rooted resistance, will ultimately prefer that the terms of his development should be laid down unmistakably, so that a clear channel may be provided for his impulses. In following these impulses he knows the only kind of freedom which he can know; and as that freedom seems infinetely dear to him in prospect, he is prepared even to die for it. Communisme and Fascisme, which both believe in the natural man, provide a channel for his impulses, in the one case a channel which may lead him to live better, in the other a steep road rushing steadily downwards, where he will bury himself entirely in nature in a sort of sacred frenzy.’ Tenslotte beziet Muir twee schrijvers die door hun beschrijving van de ‘natural man’ bijna noodzakelijkerwijs stilzwijgend fascisten zijn: D.H. Lawrence en Henri de Montherlant. The importance of Lawrence en De Montherlant is that they dray with unusual honesty the consequences of a belief in the natural man.’ En hij besluit zijn artikel met: ‘What has taken place in literature is a simplification of the idea of man, connected with his notion of natural process and development. The simplification is a general tendency; literature has not initiated, but merely reflected it; and only those writers who are deeply rooted in tradition, and possessed with the idea of time, have been able to make headway against it; such writers as Proust, James Joyce and Virginia Woolf, to confine ourselves to the novelists: there are similar figures in poetry. The obsession of such writers with tradition was called out bij this human crisis. But Lawrence, Hemingway and Montherlant are completely in the modern convention. They defenitely accept the new leaf which history has turned, the leaf on which the present war is being written. They themselves write on that leaf, and the first words written on a new leaf, even bij genius, are never new but merely primitive, a reception of words written on the first leaf of all before civilisation began, with the few modifications which have been wrought since bij civilisation on the material fabric of life.’ | |
VDeze en andere essays zullen niet nalaten hun invloed ook in ons land uit te oefenen. Op welk standpunt men ook staat, negatie hiervan is niet mogelijk. Dit zal zeker niet verlopen in een uitsluitende beschouwing over litteratuur, zoals Hans Redeker vreest in zijn artikel Stijl en Spontaneïteit (Het Woord, December 1945). Wanneer hij daar constateert: ‘De beschouwingen over kunst dreigen de kunst zelf te overvleugelen’, en wanneer hij deze mentaliteit afwijst, zijn wij het met hem eens. De uitsluitende beschouwing van de hedendaagse kunst en | |
[pagina 338]
| |
haar critisering is een procedé van inteelt, zolang geen nieuwe elementen worden toegevoegd. Maar hier gaat het om andere dingen. Niet om de beschouwing van de hedendaagse kunst. Daar is geen enkele reden toe. Het gaat hier om een volledige herwaardering, om het van de grond af mogelijk maken van een nieuwe geest, die met de huidige lyriek niets uitstaande heeft. Daarom moet de essayist van deze tijd in de eerste plaats zijn cultuurfilosoof, socioloog en metafysicus. Hij moet zich bewust zijn van het contact met het verleden, omdat hij uit de ontwikkelingsgang in het verleden zijn diagnose, prognose en wellicht ook zijn remedie kan afleiden. Maar hij moet evenzeer zich bewust zijn van het contact met zijn eigen tijd. En daarbij dient hij voor ogen te houden voor wie hij schrijft. Maar al te licht is de auteur geneigd een periodiek als zijn uitsluitend domein te beschouwen, hij stelt zich in op een te klein publiek. In een artikel over de plaats van de dagbladcriticus (in Reinaert op Reis) heeft Ter Braak de opmerking gemaakt dat er van een verschil tussen een dagbladartikel en een tijdschrift-essay zeker sprake is, maar dat dit niets uitstaande heeft met ‘een hiërarchie van het geestelijk leven’. ‘Eerder is het verschil van instelling op den lezer.’ Hij vergelijkt het essay meer met een particuliere brief, omdat de schrijver enigszins op de hoogte is van zijn lezerskring. In dit opzicht is er, meen ik, in de oorlogsjaren iets veranderd. De groeperingen van lieden die zich vroeger doorgaans abonneerden op een litterair maandblad zijn verbreed, en daardoor tevens vervlakt, zoals de menselijke geest over het geheel genomen is vervlakt. Lang niet altijd is de huidige essayist zich van deze verandering van zijn publiek bewust. Zolang de nadruk wordt gelegd op de poëzie en op het proza, is er voor de ietwat geoefende lezer geen kou aan de lucht, maar zodra het essay een fundamenteel bestanddeel van de inhoud gaat uitmaken, wordt de zaak anders. De essayist van het litteraire tijdschrift zal er in deze tijd rekening mee moeten houden, dat een publiek dat vroeger geïnteresseerd de letterkundige rubrieken in de dagbladen volgde, nu zìjn publik is geworden. Met andere woorden: Hij zal zich moeten hoeden voor het als vanzelfsprekend beschouwen van een bepaalde vakkennis, die inhoudt het duistere, vaak symboliserende jargon en kennis van stromingen en namen uit de buitenlandse litteratuur. Mogen zij bovenstaande woorden van Ter Braak in hun gedachten houden, en de uitspraak die hij daarbij van Stendhal aanhaalde: het duistere jargon, waarin sommige essayisten zich gaarne uitdrukken, omdat de simpele stijl hun niet gegeven is. | |
VIUit het verleden zijn ons slechts gebleven wonden en pijn, en de enkele herinnering aan ogenblikken dat wij het leven en de mens als goed ervoeren, hebben er zich niet tegen staande kunnen houden. | |
[pagina 339]
| |
Wat baat ons de terugblik? We worden er nogmaals en nogmaals door gekneusd, en wanneer we er over gingen denken, zouden we de moed en het vertrouwen verliezen, omdat het gevoel in het verstand een tè betrouwbaar metgezel vindt. Laten wij in het verleden slechts zien de historische feiten, als fasen in de ontwikkelingsgang. Slechts wanneer we ook onze persoonlijke verleden tijd rationeel benaderen zijn wij in staat er de voorlopige leeftocht uit te verwerven voor de toekomst. Een affectieve benadering stelt ons tot distanciëring niet in staat. En alleen zo kennen wij de grond waarop wij staan. Wij zullen moeten terugkeren tot de eenvoud van het leven. Tezeer zijn wij geobsedeerd door onze persoonlijke problematiek. Ons eigen wezen simpeler zien, niet als een voortdurend conflict, maar als een ontwikkeling, dat is de richting waarin wij moeten zoeken. De primitieve levensvreugde zal zijn rechten hernemen. Genieten van de schone eenvoud, en niet daarbij de onmiddellijke verbinding met onze eigen problematiek. Bij onze simpeler levenswijs moeten wij de dingen in groter verband zien, ons mens in de gemeenschap voelen. Het leven van moedwillige venietiging van het restje menselijk gevoel dat ons is gebleven, bekoort ons op den duur niet. Wij zijn jonge mensen, die uiteindelijk toch altijd nog iets van het leven verwachten. Ondanks de pijn en teleurstelling die dagelijks bezit van ons nemen. Wij willen leven, maar anders dan wij dit de laatste jaren deden. Wij moeten trachten te hervinden een zuiverheid, waarom wij geschaterd hebben, die wij vertrapt en besmeurd hebben, maar die niet te vernietigen bleek. En wat wij bij deze strijd in de eerste plaats nodig hebben, is zelfbeheersing. De vrijheid stelt haar eigen wetten en grenzen. Ergens toch is zij te vinden, deze liefde, eenvoudig, zuiver, maar moeilijk. Wij hebben veel verloren, vrijwel alles, maar niet de moed om het leven zo dragelijk mogelijk te maken, niet alleen voor onszelf, maar ook, en vooral, voor anderen.
JAN PRAAS en THOMAS VODIJN |
|