Columbus. Jaargang 1
(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Rats, kuch en bonenEindelijk zijn dan in de Periscoopreeks van De Bezige Bij de ‘verzamelde gedichten’ verschenen van Koos Schuur (redacteur van deze reeks en ‘leider’ van de nieuwe nederlandse letterkunde) onder de prachtig allitererende titel: ‘Herfst, Hoos en Hagel’. Zelfs iemand als Nijhoff heeft met hooggestemde verwachtingen over deze verzen geschreven en de wens uitgesproken dat zij spoedig in een algemeen bereikbare uitgave het licht zouden zien. Die wens is nu gedeeltelijk vervuld. Ik houd van Nijhoffs poëzie, maar het is misschien ongerechtvaardigd daarom ook waarde te hechten aan zijn oordeel over het werk van anderen. Het is in elk geval een feit dat ik in mijn verwachting van ‘Herfst, Hoos en Hagel’ danig teleurgesteld ben. Er was weinig tegen, wanneer een jong auteur tijdens de bezetting clandestien een verzenbundeltje liet drukken. Men wist immers niet hoe lang de oorlog nog wel zou kunnen duren, er waren nu eenmaal geen àndere boeken te krijgen en dan is zoiets altijd wel aardig. Wat echter te denken van zo'n jonge dichter die, als de eerste verjaardag van de bevrijding nog maar nauwelijks is herdacht en velen zitten te wachten op het Verzameld Werk van Ter Braak en Du Perron, al zijn clandestiene uitgaafjes en pamfletjes met pijnlijke nauwgezetheid bijeengaart, ze op Oud Hollands papier laat drukken en ze als zijn verzameld dichtwerk voor f 9.50 te koop aanbiedt? Is zoiets niet een beetje pretentieus? Maar laten we daar niet te veel drukte over maken. Er wordt tegenwoordig in de tijdschriften al genoeg gebekvecht. Laten we liever de verzen van Koos Schuur eens aandachtig bekijken en ons afvragen of er werkelijk reden voor was om de clandestiene bundeltjes ‘Windverhaal’, ‘Novemberland’, ‘De Zeven Vloeken’ en ‘Regenherberg’ stuk voor stuk ongewijzigd in een verzamelbundel op te nemen. Welnu, ik hèb me dit inderdaad ernstig afgevraagd, ik heb deze verzen aandachtig gelezen en ik heb zelfs rekening gehouden met de mededeling in het colophon, dat deze bundel de gedichten bevat, geschreven tussen 1930 en 1945 (Schuur werd geboren in 1915). Men hoeft om een overtuigend antwoord op deze vraag te kunnen geven alleen maar even te denken aan de dichter J.C. Bloem, die pas op 34-jarige leeftijd zijn eerste bundel publiceerde en in een naschrift (dat toen nog geen colophon heette) vermeldt dat ‘alle zoogenaamde jeugdpoëzie, naar wel vanzelf spreekt, er niet in (is) opgenomen’. Koos Schuur publiceert op 31-jarige leeftijd een bundel met de allures van een verzameld werk en neemt daarin ook de gedichten op die hij blijkbaar op 15-jarige leeftijd schreef! Hieruit, uit de wijze van uitvoering van de bundel en tenslotte uit de verzen zelf moet men wel afleiden dat deze Koos Schuur lijdende is aan hoogmoedswaanzin. Men leze de verzen er op na. Hij waant zichzelf een verbannen koning, zelfs niemand minder dan Salomo, is dan weer een ‘vorst van piraten’ of een ‘prins van de desperaten’ en heeft omgang met ‘blonde prinsessen’ en ‘kleine gravinnen’. Toe maar! Wat jammer dat het werkelijke portret van deze dichter meer weg heeft van een rustige boekhouder wiens haar al een beetje begint te dunnen... Men vindt in deze bundel maar twee afdelingen waarin de verzen van een zekere oorspronkelijkheid getuigen en die men daarom met genoegen leest, n.l. de cycli | |
[pagina 292]
| |
‘Novemberland’ en ‘De Zeven Vloeken’. Bij de overige gedichten is er nauwelijks één waarin men niet struikelt over de reminiscenties (variërend van epigonisme tot plagiaat) en waarbij men niet in negen van de tien regels dat onaangename gevoel heeft: ‘waar heb ik dat ook weer eerder gelezen’. Ik vraag mij daarom af waar Schuur de pretenties vandaan haalt om in Het Woord met een Costerlik gezicht en in een Marsman-stijl de dichter H.J. Scheepmaker te gaan betichten van epigonisme. Enkele voorbeelden waarvandaan Schuur zèlf de mosterd haalt: Jan Engelman schrijft in het gedicht ‘Madrigaal’ (Tuin van Eros, blz. 26): ‘Zachte maïtressen die mijn hart verheugt’, waarop de echo van Schuur antwoordt: ‘Blonde prinsessen, die mijn hart regeren’. Gerrit Achterberg schrijft in ‘Dialoog’ (Dead End, blz. 19): ‘Het leven zegt: ga met me mee, / ik heb gebieden, fonkelnieuw, / met vogels aan een gouden zee / en zoete dieren, / ik heb blauwe rivieren’ enz. Repliek van Schuur (in het gedicht ‘Minnaar’): ‘Ga mee, ik leid je in een nieuw gebied; / ik weet de wegen er en de rivieren, / de ranke bloemen en de slanke dieren’ enz. Noemt M. Nijhoff het titelgedicht van een zijner bundels heel bescheiden ‘De Wandelaar’, bij Schuur wordt dit direct een complete ‘Odyssee’. Door beurtelings een regel uit het vers van Nijhoff en dat van Schuur op te lezen, ontstaat er een vermakelijke dialoog, waarin men beide dichters als het ware tegen elkaar op ziet bieden: NIJHOFF: ‘Kloosterling uit den tijd der Carolingen’ Het grote verschil tussen het gedicht van Nijhoff en dat van Schuur is echter dat Nijhoff na elke ‘constaterende’ regel een psychologische ontleding geeft en in de drie regels die het kwatrijn voltooien meesterlijk de sfeer schept die bij de eerste regel aansluit. Schuur geeft niet anders dan een droge opsomming waarin niet minder dan zeven maal de aanhef ‘Ik was...’ terugkeert, met veel exotische plaatsnamen en andere geografische grapjes, kortom, het is een stomvervelend, aan elkaar gelijmd gedicht, waarin men slechts één regel mist: ‘Ik was kantoorbediende in Veendam’. Onder bijna elk van zijn verzen kan men de naam van een ander dichter schrijven, die Schuur tot model heeft gediend. Maar bij Schuur is alles surrogaat. Zijn verbannen vorsten zijn een armzalig surrogaat van Roland Holst's van ouds bekende koningen; de blonde liefjes, nimfen en zeemeerminnen behoren tot de originele import van Bertus Aafjes, zijn kaperkapitein draagt het merk J. Slauerhoff en van het vers ‘La princesse Lointaine’ is de enige originaliteit, dat het bij Slauerhoff maar gewoon ‘Voor de verre Prinses’ heet. Zijn dit misschien de geheimen waar Nijhoff op doelde toen hij over Schuur schreef: ‘Hij is niet slechts een jong dichter met veel talent, maar met een talent, dat betekenis heeft voor ons allen, voor zover wij oor hebben voor de geheimen die poëzie verbergt en doet raden’? Dan moet ik bekennen daar absoluut géén oor voor te hebben. Al deze verzen zijn niet zozeer plagiaat of epigonisme naar de vorm, als wel naar de geest. Het zijn doodgewone pastisches van bekende verzen uit onze literatuur (nog niet eens uit de buitenlandse), hier en daar een beetje veranderd zodat het niet tè opvallend is, en van een vernisje voorzien dat soms bedriegelijk nieuw lijkt. Nogmaals, het enige oorspronkelijke van deze bundel vindt men in de afdelingen ‘Novemberland’ en ‘De Zeven Vloeken’. De cyclus ‘Novemberland’, waarvoor Schuur een regeringsprijs ontving op het moment dat Gerrit Achterberg nog steeds op officiële erkenning wachtte, is qua poëzie het enige goede dat hij schreef. Het is een mannelijk-ruige, sterk plastische poëzie, persoonlijk en eerlijk. Het schijnt dat Schuur zich echter | |
[pagina 293]
| |
voor zijn afkomst schaamt. Het poëtisch pamflet ‘De Zeven Vloeken’ is als poëzie niet bijzonder geslaagd. Toch leest men deze bastaard-verzetspoëzie met een zeker genoegen. Als Schuur in ‘Herfst, Hoos en Hagel’ niets anders had opgenomen dan deze twee afdelingen, met hoogstens nog drie of vier andere verzen, dan was dat ruimschoots voldoende geweest. Maar de weerbaarheid van ‘Novemberland’ en ‘De Zeven Vloeken’ is voor hem blijkbaar alweer een overwonnen standpunt, gezien de laatste afdeling ‘Koers’, waar hij zich weer terugtrekt in zijn ivoren toren, die hij hoogstens nog verlaat om een nummertje te gaan jagen met drooms hazewinden. Ik zou er niet aan gedacht hebben deze bespreking ‘Rats, Kuch en Bonen’ te noemen, als de inhoud van ‘Herfst, Hoos en Hagel’ niet inderdaad een allegaartje was geweest van onverwerkte invloeden, een hutspotje van verzetspoëzie en ivoren-toren-lyriek. Nu men langzamerhand overal weer behoorlijk kan eten, weiger ik met deze stamppot mijn maal te doen, en zéker niet voor f 9.50.
JAN VERMEULEN | |
Ferdinand Langen - Hélène in het Heelal. De Bezige Bij 1945.Van Ferdinand Langen kende ik tot voor kort slechts enkele novellen, tijdens de bezetting in tijdschriften verschenen, waarvan ik mij twee dingen herinner: 1. al deze stukjes waren volgens één en hetzelfde procédéetje gecomponeerd; 2. zij waren tot navolgens toe beïnvloed door werk van Maurice Gilliams en C.C.S. Crone. Niettemin bleef ik, na lezing van een kort fragment in de ‘Parade’, met belangstelling uitzien naar Langen's roman Hélène in het Heelal. Het boek is inmiddels verschenen, en onmiddellijk kwam Het Parool met een groot artikel van Vestdijk, waarin het achtereenvolgens vergeleken werd met Le Grand Meaulnes, boeken van Julien Green en Gustav Meyrink's Der Golem, hoewel Vestdijk zich, heel diplomatiek, van een absoluut waardeoordeel onthield. Ik heb Hélène in het Heelal gelezen, maar van al die buitenlandse overeenkomsten heb ik weinig kunnen ontdekken (ik vraag mij zelfs af of Langen wel ooit eerder van deze boeken gehoord heeft!). Integendeel, als hier van énige invloed sprake is, dan is het wel die van Van Schendel (een van mijn kennissen sprak van ‘de slechtste Van Schendel die hij kende’). Hélène in het Heelal is een teleurstelling. Het is een ontzettend flauw verhaaltje, opgediend in een goedkoop sfeertje van kitsch-exotiek dat vagelijk herinnert aan een zeker soort vooroorlogse Hawaiian-films (wat in godsnaam bracht Vestdijk ertoe te spreken van ‘bezwerende kracht’?). Aan een interessante (laat staan belangrijke) probleemstelling komt het boek niet toe. Ik ken de heer Langen niet, maar wat dit boek van hem vertelt is niet bepaald vleiend: zijn coquetterie met Franse namen doet hem kennen als een uiterst provinciaal mannetje, dat graag ‘groot’ wil doen; zijn werken met tot op de draad versleten trucjes als het in handen spelen van een compromitterend briefje aan een medeminnares (waant men zich niet in een Franse opera van twee eeuwen terug?) tekent hem als iemand die zelfs het elementairste begrip van romancompositie volledig ontbeert. Hélène in het Heelal is het boek van een schrijver die doodeenvoudig niet aan de roman toe is. Hoe ver staat dit boek van wat men toch als minimale eis voor een roman mag laten gelden: dat het een belangrijke, persoonlijke inhoud verwezenlijkt in een intellectueel verantwoorde vorm. Moest ik een horoscoop trekken op Langen's auteurschap, dan zie ik zijn loopbaan als volgt voor mij: nog twee mislukkingen van dit soort, en dan, na een paar jaar zwijgen, de schrijver eindelijk op het gebied waar hij thuishoort: de boerenroman.
HANS VAN STRATEN | |
[pagina 294]
| |
Een lesje in dichtkunstOnder de uitgaven van Veen's Uitgeversmij. (die in korte tijd zijn oude naam vernieuwde met de Prominenten-reeks) valt het uitgaafje van Theo J. van der Wal's ‘Over de Poëzie en over de gedichten der Jongeren’ op een bijzondere wijze, zij het niet uitsluitend in appreciërende zin, op. Een luchtig uitgevoerd blauw boekje, gesierd met staartslaande visjes, dat ons eerder de impressie geeft van een receptenboek voor visschotels, dan die van een verlate erfgenaam van Matthijs de Casteleyn's ‘Konst van Rhetorijken’. Wanneer we deze studie hebben doorgelezen, vragen we ons af waarom Van der Wal dit allemaal geschreven heeft, en waarom het op deze wijze is uitgegeven. Zou een artikel van 10 pag. in een tijdschrift niet vruchtbaarder geweest zijn, dan dit hier en daar satyrische en min of meer pedante werkje van bijna 50 pagina's? Achtereenvolgens worden behandeld: de inhoud, de tijd, het ritme en de levensbeschouwing in poëticis. En het procedé dat daarbij wordt gevolgd is veelal te goedkoop, om er Van der Wal nog belachelijk mee te maken. Door een onpoëtisch mens is ieder vers te vermoorden, en van een schrijver over poëzie, mogen we toch niet aannemen dat hij onpoëtisch is. Maar waarom in godsnaam dat uitkauwen van het ritme van een vers van Den Brabander (pg. 37-40!)? Waar Huygens wordt gekarakteriseerd als ‘rederijker’, wordt de grote 17e eeuwer miskend. Er is een kenmerkend verschil tussen zíjn kunstigheid en die van de aan hem voorafgaande rederijkers. Waar de laatsten bleven steken in de vorm, wist Huygens die vorm te overwinnen en dienstbaar te maken aan de weliswaar vaak gekunstelde inhoud. Het is een simpele methode voorbeelden aan te halen van dichters die door de tijd (en niet uitsluitend door Van der Wal) hun waarde hebben bewezen, en daartegenover over de contemporainen uitsluitend negatieve oordelen te vellen. Of is het te riskant reeds nu te wijzen op goede accenten in de moderne poëzie? Een en ander pleit meer voor Van der Wal's belezenheid dan voor zijn zelfstandig oordeel. Dat hij Bertus Aafjes wèl waardeert onderstreept alleen deze gedachte. Alles wat jong is ontvangt de doodsteek of wordt doodgezwegen, maar een koelbloedige moord op Aafjes slikt de publieke opinie niet. En daarom: ‘Doe Mee’. Van der Wal heeft de zeer bijzondere techniek om zijn gedachten te laten volgen door een citaat van Dante, een oud-Egyptisch dichter, A. Roland Holst enz., zodat de argeloze lezer zegt: ‘Wat heeft die Dante of die Roland Holst toch subliem de ideeën van de zich wat onbeholpen uitdrukkende Van der Wal weergegeven.’ Helaas, voor de auteur, is de chronologie ietwat anders....
De Poëzie wordt hier geanalyseerd in drie lagen: de rede, het gevoel, het collectief onderbewustzijn. Slechts vanuit dit laatste ontstaat ware poëzie. Iedere laag heeft zijn eigen code. Aan de hand van (te overvloedige) voorbeelden wordt aangetoond da de moderne poëzie zich voornamelijk bedient van de code van de rede of het gevoel, zònder de magische code van het onderbewustzijn. Van der Wal zoekt hier naar een diepere oorzaak, en bewijst hiermee zich van zijn taak bewust te zijn. Zijn scherpe afscheiding tussen gevoel en collectiviteitsmagie onderschrijf ik niet geheel en al. Waar hij de stelling poneert ‘rede noch gevoel zijn de fundamenten voor de poëzie’, doelt hij toch zeker op een zeer verengd ‘gevoel’, dat slechts een geringe schok nodig heeft om magie te worden. De rede neemt hier een veel afgelegener plaats in. Eerst òver het gevoel heen, bereikt de rede de magie. Het gesublimeerd gevoel èn de door het gevoel aangetaste rede, beheerst door het magische woord, bereiken het ‘oerwezen der schepping’. En deze waarlijk grootse poëzie maakt in de eerste oogopslag en op de ongeoefende lezer (al bezit hij nòg zo'n grote mate van dichterlijk gevoel) de indruk ‘koud’ te zijn. | |
[pagina 295]
| |
De contemporaine poëzie is allesbehalve ‘koud’ (in meer dan éen opzicht!) en daaruit verklaar ik voornamelijk de grote belangstelling van het publiek voor de zgn. ‘poëzie’. En inplaats van dit als waarschuwing op te vatten, voelen de jonge dichters zich gestreeld door deze ondermijnende populariteit. ‘Onze jongere dichters hebben de maan meer dan eens bezongen en beschreven, ze hebben haar een ommelet genoemd en een uitgeknepen citroen, en een narrelampion, maar haar functie als symbool hebben ze niet begrepen.’ Van belang (uitsluitend voor de jongeren, meen ik!) is zeker het slothoofdstukje: ‘De levensbeschouwing’. Het zich verwerven van inzicht en weten-schap op alle terrein is noodzakelijk voor de dichter. ‘Het vers wordt daardoor niet cerebraal, want het cerebrale zetelt in het niet-gebruiken van de collectieve code.’ Zonder culturele basis blijft de dichter een al dan niet gecompliceerde naïveling, die speelt. ‘De dichter behoeft in de wetenschap geen veelzijdig man te zijn, maar hij moet het wezen begrijpen van het werk der wetenschap. De grote philosophieën zijn de verzamelbakken van de kennis des tijds, en zo is het ook met de grote litteraire scheppingen: in Homeros, in Dante, in Shakespeare ziet men de wereld van hun tijd weerspiegeld in alle vormen.’ Ik zei reeds: Het boekje in deze, te uitgebreide vorm, geeft een hulpeloze indruk. Maar als brevarium voor jongeren kan het zijn nut hebben. Het is: Een lach en een traan. De Heer Van der Wal wordt bedankt, al betwijfel ik of ‘een paar schappelijke jongelingen en jonge dochteren hun poëtische neigingen zullen willen bedwingen na de lezing van dit geschrift.’
J.P. | |
Prefabricated poetrySinds enige tijd brengt de dagbladpers berichten over een Amerikaanse noviteit, die thans ook in Nederland is ingevoerd, nl. wat men met een anglicisme noemt ‘geprefabriceerde woningen’. Hieronder verstaat men kleine huizen van sterk vereenvoudigde constructie, die in een fabriek worden gebouwd (hoofdzakelijk uit ijzer en stro), om vervolgens per tractor naar de plaats van bestemming gebracht en daar op een betonnen fundering gemonteerd te worden. Het materiaal is isolerend en niet gevoelig voor weersinvloeden. De buitenmuren kunnen naar verkiezing worden gepleisterd of bekleed met een halfsteens baksteenmuur. Het schijnt dat deze huizen, gegeven de heersende woningnood, meer en meer in een behoefte zullen gaan voorzien, aldus besluit het artikel waaruit ik mijn informaties betrek. Aan deze dingen moest ik denken toen ik het volgende gedicht las, dat voorkomt in de bundel Serenade voor Lena van Jan G. Elburg: Départ du petit faune
Slaap meisjes, slaap mijn zomerbuit,
tot er een ander hier zal komen:
ik blaas in zachte hoge tonen
de aftocht op mijn dubbelfluit,
die jullie niet kan wekken uit
je noordelijke winterdromen.
Slaap dan maar, bronzen zomerbuit,
tot er een betere zal komen.
De herfst schuilt alweer in de bomen
| |
[pagina 296]
| |
en rooft mij onderdak en bruid;
de weg die gaat van noord naar zuid
heeft op mijn hart zijn macht hernomen;
slaap, meisjes, slaap mijn zomerbuit.
Dit gedicht is nl. een zeer geslaagd voorbeeld van wat ik met een beleefde buiging in de richting van de moderne woningbouw, zou willen noemen prefabricated poetry. Hieronder valt te verstaan een klein gedicht, van sterk vereenvoudigde constructie, dat wel niet in een fabriek, maar laat ons zeggen op een borreltafel wordt gebouwd en hoofdzakelijk bestaat uit gemakkelijk in het gehoor liggende materialen, in dit geval de poëzie van Engelman en Aafjes. De refreinregel, die zomerbuit dus, werd nl. door Jan Engelman geleverd, oorspronkelijk in de vorm Mijn kleine kleine zomerbruid (Adieu). De regels Ik blaas in zachte hoge tonen / de aftocht op mijn dubbelfluit zijn afkomstig van Bertus Aafjes, meer bekend in de modificatie En speel er eenzaam op de dubbelfluit (Nymph en Satyr), en de regel Heeft op mijn hart zijn macht hernomen lazen we reeds in Aafjes' Après Midi: Dan is het weer de regen / die herbegint zijn macht / over mijn hart te nemen. Men ziet het: gepleisterd en bekleed met wat vulmateriaal leveren deze regels een uitstekend gedicht, isolerend en ongevoelig voor weersinvloeden. De prefabricated poetry opent voor Nederland ongedachte perspectieven: waarom zouden wij ons nog kwellen met vooroordelen als oorspronkelijke zegging, eigen toon etc. als men op een dergelijke, uiterst efficiënte wijze zijn regeltjes ook vol krijgt? Waarom zouden wij van de wonderen der Amerikaanse woningbouw geen gebruik maken in onze poëzie? Time is money, en klaar is klaar. Nog een kleine perfectionnering van de techniek en we stoppen één exemplaar van Het Gevecht met de Muze en één van De Tuin van Eros links in de machine, en rechts rollen onze eigen bundeltjes eruit, met colophon en al. Lang leve de nieuwe kunstrichting, eenvoudiger dan het surrealisme, gemakkelijker dan dada, en goedkoper dan de anecdotiek. Lang leve de moderne efficiency, lang leve de neue Maschinenkunst! Hopelijk zal deze poëzie, gegeven de huidige poëzie-nood, meer en meer in een behoefte gaan voorzien. H. v. S. |
|