| |
| |
| |
Logies met ontbijt
voor Toos
‘Hebt U nog een kamer voor mij?’
De pensionhoudster achter de half geopende deur had op haar lippen om nee te zeggen en de deur te sluiten, maar iets in het voorkomen van de kleine vrouw trof haar, zonder dat ze zou kunnen zeggen wat het precies was. Ze ging opzij om haar binnen te laten.
‘We zullen eens zien,’ zei ze.
Ze kon haar nu beter bekijken in het licht van de ganglamp. Deze vrouw in de verregende bontjas was anders dan de anderen. Ze keek haar een ogenblik recht in de ogen terwijl ze dacht: wat is het? Toen dwaalde haar blik af en verloor ze alle interesse. Er kwamen zo veel mensen hier. Ze had niet genoeg fantasie om zich na al die jaren nog te kunnen verliezen in speculaties omtrent de levens die voor een paar uur het hare kruisten.
‘U kunt de kamer van meneer Brua wel krijgen,’ zei ze, ‘als U daar tenminste geen bezwaar tegen hebt.’
Een ogenblik keek Marcelle haar niet begrijpend aan. Meneer Brua? Werd ze geacht die te kennen?
‘Het is een nette kamer,’ zei de pensionhoudster, ‘zeker maar voor een nacht, niet? Anders gaat het moeilijk, meneer komt morgenavond weer thuis.’
Ah juist, meneer Brua was een vaste bewoner. Dat kan ik hem niet aandoen, dacht ze een ogenblik, hij heeft er tenslotte niets mee te maken. Toen realiseerde zij zich hoe absurd het was rekening te houden met een volslagen vreemde.
‘Het is goed’, zei zij, ‘ja, ik blijf maar een nacht.’
‘Ik zal even het bed op gaan maken’, zei de pensionhoudster. ‘Hebt U geen bagage?’
‘Neen.’
Ze keek de kleine vrouw een moment aan, verbaasd, bijna achterdochtig. Was er toch iets? Mijn lakens, dacht ze even, zij heeft niet eens nachtgoed bij zich.
‘Logies met ontbijt is één gulden vijf en twintig’, zei ze aarzelend, tegen haar gewoonte in. Men kon nooit weten......
Marcelle lachte kort. Alweer: hoe absurd.
‘Wil ik het misschien vooruit betalen?’
Mevrouw Hart bloosde ondanks zichzelf en hing het Straatje van Vermeer boven de parapluiestandaard recht. Toen beheerste zij zich. Zo'n klein mensje, belachelijk! Bijna streng zei ze:
‘Dat kunt U morgen aan het ontbijt ook wel doen’, en liep met afgemeten passen naar de trap.
Marcelle opende haar mond, bedacht zich en zweeg. Het arme mens,
| |
| |
dacht ze, per slot heeft ze mij tegen haar zin binnen gelaten. Ze merkt het altijd nog vroeg genoeg. Toen liep ze achter mevrouw Hart aan naar boven.
Zo, dit was dus de kamer van meneer Brua. Wat hopeloos veel meneren Brua waren er toch op de wereld. Allemaal met een leren clubfauteuil, een pijpenrek, een groezelige streep op het behang boven het divanbed en een boek over sexuele ethiek. En een grammofoon ook. Gedachteloos nam ze een paar platen uit het rekje op het dressoir. Die Parade der Zinnsoldaten, tidi-domtata, tidi-dom-tata, tidi-dom-ta dom-ta tjdadadada. De Barbier van Sevilla, Sarie Marijs, mijn God, ook dat nog. Ze kreeg een aanvechting om het uit te proesten maar beheerste zich. Men kon tenslotte niemand zijn smaak kwalijk nemen. Ze liep naar het raam en schoof de gordijnen opzij. Het regende nog steeds. Ze legde haar voorhoofd tegen de ruit en trommelde met de vingers van haar rechterhand op het glas. Ik ben bang, dacht ze, ik houd mijzelf voor de gek door zo te trachten tijd te winnen. Daar ben ik tenslotte te oud voor. Ik moet mezelf een termijn stellen.
Ze draaide zich met een ruk om en zocht met haar ogen de klok die zij hoorde tikken. Half twaalf. Waarom zou ik het nu niet meteen doen, dacht ze, wat maken die paar uur voor verschil uit. Ze keek naar het flesje dat zij midden op tafel had gezet. Bah, hoe theatraal. Ze nam het op en zette het op de wastafel, naast de brillantine van meneer Brua, Nee, dacht ze, ik hoef nu niet meer bang te zijn dat de moed mij ontzinken zal. Ik kan mijzelf tenslotte zoveel tijd gunnen als ik wil. Ze nam de wekker en stelde haar op twee uur. Twee en een half uur om.... ja waarvoor eigenlijk. Wat moest ze met deze twee en half uur doen? Vreemd, dacht ze, hoeveel mensen zijn er niet die alles zouden geven voor een paar uur uitstel, terwijl ik niet weet wat ik er mee doen moet. Ze ging op de divan zitten, de kin op haar opgetrokken knieën. Ze vroeg zich af hoe het kwam dat deze uren schijnbaar zo gelijk waren aan alle andere, doorgebracht op huurkamers, ergens in een vreemde stad, en wist plotseling dat het was omdat ze in de afgelopen jaren zo met het idee vertrouwd geraakt was, dat ze deze nacht al zo vaak in haar gedachten had doorgemaakt, dat het vooruitzicht haar niet meer angstig maakte, zelfs niet onrustig. Er was alleen een grote helderheid in haar, een inzicht in de dingen, een zin voor detail die zij sedert haar jeugd niet meer gekend had. Zij betrapte zich erop dat zij deze meneer Brua in een oogopslag kon reconstrueren uit de kamer die hij bewoonde, en ze verbaasde er zich tegelijkertijd over dat zij überhaupt nog belang kon stellen in een willekeurig iemand wiens wezen haar bovendien zo vreemd was. Of beoordeelde zij hem toch verkeerd? Zij stond op en liep andermaal naar het platenrek bij de grammofoon. Eigenaardig, dacht ze bij het lezen van de titels, de meeste van deze platen verafschuw ik, maar toch ken ik ze allemaal, niet een uitgezonderd. En iedere melodie heeft
| |
| |
haar eigen, scherp omlijnde associatie. Liebeswaltzer. Wat was ze nog een kind toen ze die draaide voor een jongen, hoe heette hij ook alweer, Claude of Paul, op een Mei-avond in haar eerste eigen kamer. The Stars and Stripes. Met papa in het circus Strassburger - die twaalf witte ponies die zo parmantig rondstapten. La Cucaracha. De eerste avond in New York, de eenzaamheid, de twijfel en de angst voor dit vreemde land. Toen plotseling de band beneden in de bar van het hotel met deze rumba, en het onberedeneerbare gevoel van veiligheid dat die muziek haar gaf. Zij keek niet meer naar de platen die zij mechanisch een voor een opnam en terugzette. Wat een belachelijk idee te denken dat deze burgermeneer Brua haar een ogenblik werkelijk geïnteresseerd zou hebben. Ongelofelijk dat zij, zo ervaren en sceptisch, zichzelf nog zo gemakkelijk voor de gek kon houden. Vrees was het geweest, vrees dat de helderheid van inzicht, die deze laatste ogenblikken blijkbaar meebrachten, haar een te duidelijk uitzicht zouden geven op het verleden. Ze wist: ik heb hiermee nog niet ten volle afgerekend, de enige kans om te doen wat ik mij heb voorgenomen is in een staat van zelfbedrog. Maar sedert die episode met Eric heb ik mijzelf nooit langer dan enige ogenblikken kunnen bedriegen. Nu is daar weer die twijfel. Ook vannacht zal ik misschien niet......
Ze legde de plaat die zij in haar handen hield hard op het dressoir. In godsnaam niet deze auto-analyse, dan nog liever mijnheer Brua. Ze stond een ogenblik bewegingloos. Buiten reed een sleperswagen ratelend over de gracht. In een kamer, ergens beneden, sloeg een schorre en haastige koekkoek twaalf maal. De laatste dag. Ze glimlachte, half ironisch, half bitter. Comediante, dacht ze, de enige die toekijkt ben je zelf, en dat publiek doorziet je zo goed. Onwillekeurig viel haar blik op de plaat die ze op het dressoir had neergelegd. Prenez Garde Mesdemoiselles. Er was een verse, nadrukkelijke barst van de rand tot aan het gat in 't midden. Ik heb haar gebroken, dacht zij, jammer. Maar in haar onderbewustzijn ging een alarmsignaal. Prenez garde, ze kende deze plaat, de achterkant - waar had ze die meer gehoord, wat stond daar op? Ze weifelde een moment, en terwijl ze haar omdraaide, nog voordat ze het groene etiket gelezen had, schoot het haar plotseling te binnen.
Hoe had ze dat een ogenblik kunnen vergeten? In die zomer - mijn God, hoe lang was dat allemaal wel niet geleden - had Philippe deze plaat voor haar meegebracht. Of eigenlijk was het nog maar lente. Ze herinnerde zich hoe de kastanje voor haar raam bloeide, de avond dat zij voor het eerst samen hadden gedraaid. Ze kenden elkaar nog maar kort, toen. Maar ze speelden haar bijna dagelijks in de maanden die volgden, heel die zorgeloze zomer door, die was geworden tot het middelpunt van haar leven, uit een tijd die, hoewel zij de herinnering eraan dikwijls uit innerlijke noodzaak naar haar onderbewustzijn teruggedrongen had, in wezen nog steeds niet was afgesloten, die pas in deze avond haar voleinding vinden zou. Want haar leven was: deze zomer, al het andere
| |
| |
was bijzaak. De eerste rijpe kastanjes vielen in het grint onder haar raam op de dag dat zij zijn afscheidsbrief ontving. Honderden had zij er zien vallen en op de kiezelstenen openbarsten zodat de glanzende, bruine vrucht bloot kwam, in de dagen die volgden, en waarin ze niet meer had kunnen doen dan aan haar raam zitten uitkijken, de handen in haar schoot, terwijl ze niet durfde nadenken; dagen waarin zij zichzelf gedwongen had leeg te zijn van binnen, uit vrees voor de verse herinneringen die in haar op de loer lagen, gereed haar te bespringen en te overmeesteren.
En nu? dacht de kleine vrouw op de kamer van meneer Brua, is er in wezen iets veranderd sedert die herfst? Was deze pijnlijke nauwkeurigheid waarmee het verleden in haar gedachten terugkeerde niet nog veel ondragelijker nu zij wist wat zij toen slechts gevreesd had: dat haar leven niet meer zou zijn dan één zomer, met een proloog en een epiloog, de eerste onbeduidend, de laatste ondragelijk?
Zij keek naar het etiket tussen haar handen. J'attendrai, chanté par Tino Rossi. Sedert het ogenblik dat zij deze plaat had opgeborgen in de kast van haar atelier, de zelfde avond nog, met strakke, brandende ogen die maar niet huilen wilden, had zij ook dit liedje, deze stem, die zo leek op die van Philippe, weggesloten in een van de kleine, stoffige kasten waarvan een mensenhart zo vol is. Nu hield ze een machtelozehand tegen het deurtje dat opensprong. Het liedje lag er nog zoals ze het had gelaten, maar evenals de plaat die ze behoedzaam op de draaischijf legde was het gebarsten, van de rand tot middenin het hart.
Ze trachtte niet eens zichzelf ervan terug te houden deze plaat te spelen. Het is zo verkeerd, dacht ze, het zal het pantser dat ik in deze jaren om mijn hart gesmeed heb zo gemakkelijk doorboren.
Toen zette ze de rem los, en liet ze de naald voorzichtig in de eerste groef.
Het is maar een korte tijd die een grammofoon nodig heeft om af te lopen, drie, vier minuten, soms nog minder. Maar als men bedenkt hoe de man die uit het raam van een huis op straat springt in de duizelende seconden van zijn val een heel leven herbeleven kan, is het niet zo onwaarschijnlijk aan te nemen dat Marcelle in de weinige minuten dat die vertrouwde stem voor haar zong nog eens alles doormaakte wat lag tussen kaars en kastanje, tussen Philippe en meneer Brua. Nee, ze huilde niet. Ze lag op de divan, languit op haar rug, met wijd. geopende ogen, en zach zichzelf, scherper dan ooit te voren. J'attendrai. Ze zag zichzelf, hoe zij gewacht had, dagen, weken, jaren, was haar hele leven niet een tussenspel geweest in afwachting van zijn terugkeer? Le jour et la nuit j'attendrai toujours, ton retour. Parijs, Milaan, haar ziekte, Como, Amerika, het grote falen, de terugkeer naar Europa, Zweden, het geleidelijk afglijden, Brussel, Spa, de Riviera.... en nu dit, meneer Brua, logies met ontbijt f1.25. Ze trok een grimas. Ik zal haar een gulden
| |
| |
neerleggen, dacht ze, voor het ontbijt mag ik wel een kwartje aftrekken. De plaat was uit. Ze keek op de wekker: het was nog geen kwart over twaalf.
‘Och verrek’, zei ze halfluid, in plotseling opkomende woede dat ze toegegeven had aan de verleiding nog eenmaal dit lied te horen, ‘wat maken na dit leven tenslotte die honderd minuten nog uit.’
Ze ging rechtop zitten op de divan en keek naar het flesje op de wastafel. Toen werd er twee maal zacht op de deur geklopt.
Haar eerste impuls was geen antwoord te geven. Ze mocht op dit moment niet meer onderhevig zijn aan het toeval. Maar diep in haar hart was nog iets over van het meest menselijke instinct: de wil tot leven. Misschien is het iemand die hulp nodig heeft, dacht zij, en wist niet dat zij het zelf was die op hulp hoopte. Zij was als een schipbreukeling, drijvend in het water, die zich al verzoend heeft met zijn lot, en die dan plotseling nog bovenmenselijke kracht weet op te brengen om op een toevallig langsdrijvende balk te klimmen, in het waanidee dat hij zichzelve alleen nog redt voor zijn vrouw, zijn kinderen, niet wetende dat het zijn eigen liefde tot het leven is die hem daarvoor doet vechten tot het uiterste vaak tegen hoop en rede in. Het is niet zozeer de angst voor de dood die ons de kracht geeft tot dit gevecht, veelmeer de verknochtheid aan dit leven, dat wij ondanks alles zozeer hebben leren liefhebben.
‘Wie is daar?’ vroeg ze zacht, maar ze wendde haar ogen niet af van het flesje op de wastafel.
Het duurde zo lang tot er antwoord kwam, dat ze even dacht zich vergist te hebben. Er was een heel vage teleurstelling in haar die zij niet begreep. Toen zei een stem:
‘Ik ben het.’
Het was een welluidende stem, niet hoog en niet laag, zacht maar duidelijk. Ze kon evengoed van een man als van een vrouw zijn.
‘Wie is ik?’ vroeg ze geïrriteerd.
Er was weer een pauze. Marcelle voelde zich lichtelijk onbehagelijk, niet zozeer om de situatie als om de klank van die stem. Ze had een vaag idee die stem te kennen, het nauw hoorbare accent, de nadrukkelijkheid van de toon, de zangerigheid van de vocalen, zelfs in die weinige woorden hoorbaar. Waar in godsnaam had ze die stem meer gehoord?
‘Mijn naam?’ - het was een man, ze hoorde het nu duidelijk. - ‘Die kent U toch niet. Ze doet niet ter zake.’
‘Wat wilt U dan eigenlijk?’
Hij lachte. Mijn God, ze kende die lach, ze wist het zeker. Maar ze kon zich niet bedenken hoe, en dwong zichzelf de gedachte van zich af te zetten. Ze keek op de klok. Half een, ze had tenslotte nog anderhalf uur, nietwaar, en dan nog......
‘Ik had niet gedacht dat ik zo ongelegen zou komen. Het spijt mij. Ik
| |
| |
wens U een goede nacht.’
Ze hoorde echter geen voetstappen. Hij moet niet weggaan, dacht ze, wat moet ik in 's hemelsnaam alleen met die anderhalf uur doen? Misschien heeft hij mijn hulp nodig, wil hij een aspirine van mij hebben, of de tijd weten.
‘Wacht even’, riep ze.
Hij lachte weer.
‘Ik wil U werkelijk niet tot last zijn. Ik kwam alleen om te vragen of U die plaat nog eens wilde draaien. Ik logeer namelijk in de kamer naast de Uwe, aan de andere kant van de schuifdeuren die U ziet. Ik weet dat ik erg brutaal ben, maar ik heb buitengewone herinneringen aan die plaat en.... U houdt me natuurlijk wel een beetje uit de slaap. Niet dat ik dat erg vind, het geeft me alleen de moed zo brutaal te zijn.’
Moest ze die plaat nog eens spelen? Ze wist uit ervaring hoe moeilijk het was een nummer te bisseren, dat het bijna altijd op een mislukking uitliep. En bovendien: ze kende deze man niet, hij ging haar niet aan. Maar als ze weigerde zou hij zeker weggaan, ze zou hem ermee voor het hoofd stoten.
‘Het spijt mij dat ik U in Uw nachtrust stoor’, zei zij om tijd te winnen. Haar stem was koel, bijna vijandig. Ze voelde zich plotseling verlegen en wist niet waarom.
‘Dat spijt mij, maar ik kan mij heel goed voorstellen dat U voor een vreemde....’
‘Nee’, zei ze snel, ‘dat is het niet. Ik zou U werkelijk graag van dienst zijn. Ik wil met het grootste genoegen een paar andere platen voor U draaien. Maar niet deze. U zult het niet begrijpen, het gaat U tenslotte ook niets aan. Maar.... ’
‘U hoeft mij geen uitleg te geven. Het gaat mij inderdaad niets aan. Maar ik geloof wel dat ik het begrijp.’
Er was een pauze. Ze hoorde hoe hij een sigaret opstak.
‘Ik ben U bovendien nog mijn excuses schuldig voor de geheimzinnigheid met mijn naam. Ik geloof dat het verlegenheid van mij was. Ik had niet verwacht dat een vrouwenstem mij zou antwoorden. Ik dacht eigenlijk dat hier een jongeman woonde.’
‘Dat is ook zo’, zei zij, ‘ik logeer hier maar voor.... voor een nacht. Meneer Brua - ze glimlachte - is vandaag uit.’
‘Ah, juist, ja, Brua, dat is zijn naam.’
‘Kent U hem?’
‘Alleen bij name. Ik logeer hier wel eens een enkele keer meer. U is zeker....’
‘Nee’, zei ze, ‘dat ben ik helemaal niet. Ik heb zijn naam vandaag voor het eerst gehoord. Zij interesseert mij trouwens veel minder dan de Uwe.’
Hij lachte.
‘Is dat nodig?’
| |
| |
‘Nog steeds niet over de verlegenheid heen?’
Mijn hemel, dacht ze, waar gaat dit naar toe. Ben ik werkelijk nog zo'n kuiken dat ik mij laat inpalmen door een wildvreemde. Straks wil hij nog binnenkomen. Ik ben toch werkelijk nauwelijks in de stemming voor romantiek.
‘Ik zou me graag komen voorstellen’, zei hij, ‘maar daarvoor lijkt mij dit niet het juiste ogenblik. Ik wil niet de schijn wekken onder een voorwendsel bij U te hebben aangeklopt. Ik zal U mijn naam bij nader inzien niet zeggen en nu teruggaan naar mijn kamer. Als ik de grammofoon hoor spelen zal ik daaruit opmaken dat U niet boos op mij bent.’
‘En als ik nu wel boos op U ben, en toch de grammofoon nog wil draaien?’
‘Dan zal ik de achterkant van die plaat als mijn signaal beschouwen. Prenez Garde, Mesdemoiselles, nietwaar?’
‘Inderdaad.’ Ze glimlachte. Hij scheen die plaat evengoed te kennen als zij.
‘Overigens merk ik wel.... enfin, dat doet niet ter zake. Goede nacht.’ Ze gaf geen antwoord. Ze hoorde zijn stappen over de gang, toen een deur die open en dicht ging. Ze merkte nu pas hoe wild haar hart klopte. Ik ben gek, zei ze tegen zichzelf, ik begin oud te worden. Toen moest ze lachen ondanks haar verwarring, kort, bitter. Oud? Wat deed het er toe. Over ruim een uur.... Ze keek naar de wastafel. In de andere kamer hoorde zij lopen, een stoel die werd verschoven, het geplas van water. Waarom heb ik hem antwoord gegeven? dacht ze. En ze herinnerde zich dat het zijn stem geweest was die haar had overrompeld. Ze dacht nog een ogenblik waarvan ze die kende, maar kon het zich niet te binnen brengen. Ze hoorde hoe hij het licht uitdraaide. Hij gaat slapen, dacht ze, dat is misschien ook maar het beste. Het heeft weinig zin nu nog te praten, woorden zijn zo hopeloos triviaal, en bovendien: waarover zouden wij moeten spreken? Er is zo bitter weinig dat mij nog interesseert. Maar op hetzelfde moment realiseerde zij zich dat dit onzin was. Eigenaardig, dacht ze, hoe ik zelfs in gedachten nog comedie speel; alsof ik zo dom zou zijn als de gemiddelde theaterganger. Ze wist dat het leven haar nog interesseerde, weliswaar niet zo hevig meer als vroeger, maar altijd nog genoeg om haar te binden aan deze zon en deze aarde, hoe vaak ze ook al besloten mocht hebben er afstand van te doen. Deze zon, deze aarde, deze wereld van haar herinnering, de wereld van Philippe, van Versailles, van het duizendvoudig glinsteren der lichten aan de overkant van de Seine.
Ik word weer zwak, dacht ze, ik heb met dit alles nog altijd niet definitief afgerekend. En voor die tijd kan ik er ook geen afstand van doen. Ze liet zich van de divan glijden en begon de grammofoon op te winden.
Toen de plaats was afgelopen hoorde ze hem zachtjes grinniken.
‘Waarom lacht U?’
| |
| |
‘Omdat ik U zo juist gezien heb. Toen ik mij uitkleedde dacht ik by mijzelf: als zij die plaat nog eens speelt draait ze eerst een andere om mij voor de gek te houden.’
‘Het komt mij voor dat U meent enige mensenkennis te bezitten.’
‘Tamelijk, ja.’
‘U schijnt nogal zeker van U zelf.’ - Mijn hemel waarom ben ik zo scherp tegen hem? Verlegenheid? -
‘Het komt mij voor dat U nog wel wat mensenkennis zou kunnen gebruiken.’
‘Hoezo?’
‘Dan zou U weten dat zelfverzekerdheid niet een van mijn ondeugden is. Ik heb U al gezegd: ik ben verlegen. U bent trouwens ook verlegen, ook al zult U mij dit nooit willen bekennen. Een vrouw van Uw leeftijd, nietwaar?’
‘U bent nauwelijks hoffelijk. Wat weet U van mijn leeftijd? En dan nog. Zelfs al wist U dat ik dichter bij de dertig dan bij de twintig ben....’
‘Inderdaad, maar aan de verkeerde kant.’
Ze lachte.
‘U bent brutaal, maar U hebt gelijk. U hebt trouwens veel te veel gelijk. Ik voel me verplicht U te bekennen dat ik inderdaad verlegen ben, alleen om U ongelijk te geven wat dat bekennen betreft.’
‘En waarom bent U verlegen?’
‘Ik denk hoofdzakelijk om dezelfde reden als U. Er is tenslotte iets ongewoons in deze situatie, nietwaar?’
‘Tamelijk. Maar een vrouw van Uw ervaring....’
‘Wat weet U van mijn ervaring?’
‘Genoeg om te weten dat de situatie op zich zelf niet de hoofdoorzaak van Uw verlegenheid kan zijn. Wanneer U onervaren geweest was, had U anders gehandeld.’
‘Hoe dan?’
‘Wel, of U had geen antwoord gegeven uit angst zelf een figuur te slaan, of U was te toeschietelijk geweest uit angst mij een figuur te laten slaan. Op den duur verleert men dergelijke subtiliteiten wel. Ik blijf er dus bij dat er nog iets anders is dat U overgevoelig maakt.’
‘En nu verwacht U zeker, dat ik U een uitvoerig expliqué zal geven van....’
‘Ik verwacht niets. Ik heb alleen zo'n alles overheersende interesse in mijn lotgenoten dat ik wat mij betreft graag alle conventie over het hoofd zie om het verhaal van een leven te horen.’
Ze lachte hardop.
‘Is dat zo grappig?’ vroeg hij.
‘Nogal, ja. Om verschillende redenen trouwens. U hebt toch niet de illusie dat ik aan een wildvreemde het verhaal van mijn leven zal gaan vertellen?’
‘En waarom niet? Confidenties doet men het beste aan hartsvrienden
| |
| |
of volslagen vreemden. Wat is tenslotte een confidentie? Het zich uitspreken van iemand die over vertrouwelijke zaken zijn hart moet luchten. Primair is daarbij de spreker, de toehoorder heeft slechts aan twee eisen te voldoen: hij moet kunnen luisteren en hij moet kunnen zwijgen. Wie hij is, dat is slechts van zeer ondergeschikt belang. Hij heeft alleen recht van bestaan omdat men zich geneert tegen een lege kamer te praten. Maar er waren nog meer redenen waarom U lachte.’
‘Inderdaad. De tweede reden kan ik U ook vertellen, want die is triviaal. Het is nogmaals de situatie. Het treft mij als komiek dat ik midden in de nacht, in een gehuurde kamer een langzamerhand nogal vertrouwelijk gesprek zou voeren met iemand waarvan ik naam noch gezicht ken, een en ander door een dichte deur heen en dat alles terwijl ik eigenlijk helemaal niet in de stemming ben voor vertrouwelijke gesprekken.’
Tegen haar verwachting in lachte hij niet.
‘Er zijn vreemder situaties denkbaar’, zei hij alleen.
Het was even stil. Het tikken van de wekker hing plotseling luid en nadrukkelijk in de kamer. Ze keek hoe laat het was. Half twee. Nog een half uur, dacht ze. Toen dwong zij zichzelf daar niet meer aan te denken. Om twee uur loopt hij af, dan moet dit gesprek afgelopen zijn. Maar tot dan....
‘Ik heb U toch niet beledigd?’ vroeg ze.
‘Allerminst. Het gesprek was alleen doodgelopen. Ik wacht nu op de derde en voornaamste reden voor Uw vroolijkheid van daarnet.’
‘Die gaat U niet aan. Daarom zal ik ook die aan U vertellen. U had tenslotte gelijk met wat U zei over confidenties. U bent voor mij van geen belang. Misschien vertel ik U mijn levensgeschiedenis ook nog wel, als U me er hardnekkig genoeg naar blijft vragen.’
‘Ik ben voorlopig tevreden met die derde reden.’
‘Dat is een bittere herinnering. Er is iemand geweest die ik zeer heb liefgehad. Zoals U daarnet, sprak hij graag van zijn alles overheersende interesse voor zijn medemensen. En toen....’
‘....heeft hij U verlaten, nietwaar?’
‘Er is niet veel mensenkennis voor nodig om dat te kunnen raden. Hij heeft mij verlaten, ja, god weet waarom.’
‘En sindsdien hebt U gewacht.’
‘Ja.’
‘Ik heb ook gewacht’, zei hij, ‘maar dat is een heel ander verhaal.’
‘Onze gevallen zijn dus analoog?’
‘Ik geloof het niet, maar om dat te kunnen zeggen zou ik meer van U moeten weten. Hij is natuurlijk niet weggegaan omdat U onenigheid met elkaar had?’
‘Hoezo natuurlijk?’
‘Aan een liefde, zo hevig als de Uwe moet zijn geweest, nog is, maakt een ruzie geen einde.’
| |
| |
‘En wat, als ik vragen mag, weet U van de hevigheid van mijn liefde?’ Hij lachte zachtjes:
‘Mijn hemel, waar ziet U mij voor aan? Wanneer U na zoveel jaren nog steeds op de herinnering aan die liefde teert, dunkt mij toch dat zij hevig moet zijn geweest.’
‘Ik begrijp U niet’, zei zij na een ogenblik. ‘Voor wij dit gesprek voortzetten moet ik U iets vragen waar ik een eerlijk antwoord op verlang. Weet U wie ik ben?’
‘Ik heb niet het flauwste idee. Hoezo vraagt U dat?’
Zij wachtte even voor zij zei:
‘Ik kan mij niet voorstellen hoe ik, die mijzelf zo gesloten en moeilijk toegankelijk weet, voor U zo gemakkelijk te ontrafelen ben. Bent U psycholoog, of bent U helderziend, of slaat U er maar een slag naar met het geluk dat met de domme is?’
Hij lachte, kennelijk gevleid. Goddank, dacht ze, hij is tenminste een beetje ijdel, hij is tenminste geen supermens.
‘Psychologie’, zei hij, ‘is voornamelijk een kwestie van logisch denken, en denken is een kwestie van tijd. Ik heb mijn hele leven, op een paar maanden na de gelegenheid gehad om na te denken en mensen te leren zien. Wat ik van U weet hebt U me voor een groot deel zelf verteld, indirect weliswaar, maar toch duidelijk verstaanbaar. Een deel gis ik, volgens de vreemde kansrekening van het leven, waar men pas na jaren enig systeem in leert onderkennen. En het overige.... dat bouw ik op uit de gegevens die ik zojuist noemde. Het is in wezen allemaal heel eenvoudig. U vroeg zich af hoe ik gissen kon dat er lange jaren liggen tussen, laat ons zeggen de tijd van j'attendrai en nu’.
‘Dat vroeg ik mij inderdaad af.’
‘Wel, U hebt een tijdje geleden toegegeven dat U in de dertig bent, dichter bij de veertig dan bij de dertig zou ik zeggen, maar dat weet ik niet. Laten wij aannemen dat U vijfendertig bent. En Uw grote liefde.... ik geloof dat men jong moet zijn om zo lief te hebben dat die liefde vijftien jaar later Uw hele leven.... nog bepaalt. Heb ik geen gelijk?’ ‘Ik was nog maar nauwelijks twintig’, zei ze, ‘ik was leerling aan het conservatorium. Wij hebben elkaar maar enkele maanden gekend, toen, in de herfst vond ik ineens een brief van hem waarin hij afscheid van mij nam. Hij liet geen adres achter hij ging zoals hij gekomen was, als de wolken die men langs de hemel ziet drijven, zij beheersen een ogenblik het landschap, brengen schaduw, regen, schoonheid, en onttrekken zich aan het oog.’
Het was even stil, toen zei hij:
‘Het is verleidelijk voor mij, om U gaandeweg heel Uw eigen leven voor te construeren, maar ik wil dat niet. Ik weet dat U misschien in het begin overdonderd zijn zou; later zou U mij deze inmenging echter kwalijk nemen. Ik heb een vermoeden....’
Het rinkelend geluid van de wekker onderbrak hem. Marcelle schrok
| |
| |
op. Mijn God, twee uur. Nu moet ik hard zijn, dacht zij, sentimentaliteit leidt tot niets, sentimentaliteit heeft mij tot deze kamer en tor dir uur gebracht. Ik wil niet meer terug, ik zou niet meer terug kunnen, ik ben op het volstrekte dieptepunt aangeland. Ik zit als een rat in mijn eigen val. De wekker was afgelopen, de stilte hing als een verstikkende damp in de kamer. Zij stond moeilijk op uit haar samengevouwen houding. Een springveer schoot los met een hoge, metalen toon. Zij deed een paar stappen naar de wastafel. Zij was de man in de aangrenzende kamer geheel vergeten, misschien, in haar onderbewustzijn, wist zij nog van zijn bestaan, maar zij had hem bewust buiten haar horizon gestoten, omdat zij voelde dat hij gevaarlijk was, dat hij de enige schakel was die haar nog restte met het leven daar buiten waarvan zij afstand had gedaan.
Zozeer was zij in dit ogenblik verloren, dat zij schrok van zijn stem.
‘Wacht een ogenblik’, zei hij.
‘Het spijt mij’, zei zij zacht, ‘ik kan nu niet langer met U praten.’
‘Maar ik moet met U praten, hoort U, U móet naar mij luisteren.’
‘Het spijt mij’, zei ze nog eens.
‘Tien minuten’, zei hij, het maakt immers geen verschil of U om twee uur of tien over twee....’ Hij liet de zin onaf.
‘Ik begrijp U niet’, zei zij, toonloos.
‘Ik begrijp U maar al te goed’, zei hij. Zijn stem had plotseling zoiets warms en beschuttends dat zij een ogenblik moeite had zichzelf meester te blijven. Ik begrijp U maar al te goed. Onzin, zei haar verstand, een vreemde. Zij bleef midden in de kamer staan, geleund tegen de tafel, de armen neerhangend langs haar lichaam, de handpalmen naar voren, wachtend.
Het bleef stil.
‘Nu?’ vroeg zij eindelijk.
‘Ik wist niet dat het zo erg met U gesteld was’, zei hij.
* * *
Is het nog de moeite waard? Heeft het nog zin om hier, aan het einde van alles, te praten over wat voorbij is, onherstelbaar, onontkoombaar? Maar diep in haar, sterker dan al het andere, was de behoefte zich eenmaal uit te spreken, eenmaal een ander, al was het een vreemde, deelgenoot te maken van dit verhaal, het verhaal van een leven zoals er duizenden worden geleefd en duizenden vergeten, weggewaaid door de tijd als stuifzand uit de woestijn der mensheid. Want in ieder van ons is het verlangen naar bestendiging, de vrees voor de volstrekte ruimte waarin dit kleine verhaal van onze teleurstellingen en vreugden teloor zal gaan, en bovenal: de vrees voor de eenzaamheid.
Mijn leven is eenzaam geweest, dacht zij, behalve de verrukking van die ene zomer, ondanks de vele mensen om mij heen. De eenzaamheid
| |
| |
vooral is het, die het ondragelijk gemaakt heeft, meer dan het grote falen, meer dan de vernedering, meer dan al het andere. Als ik spreek zal er tenminste één mens zijn die weet dat ik geleefd heb en die vermoeden kan hoe dit leven is geweest. Misschien kan ik ook rustiger afscheid nemen van deze zon en deze aarde wanneer ik dit alles niet meer alleen hoef te dragen.
‘Ja’, zei zij, ‘zo erg is het met mij gesteld, Ik zie geen andere mogelijkheid meer. Maar het is niet dramatisch, integendeel het is kleurloos, het is troosteloos. Maar het is nu eenmaal niet anders. Dit is geen opwelling, dat zult U, die mij zo goed doorziet, wel kunnen begrijpen. Het is de logische consequentie van een menselijk misverstand, het is onontkoombaar, het is finaal.’
‘Maar waarom..’
‘Wacht! Voor U iets zegt moet U nog een ogenblik naar mij luisteren. Mijn besluit staat vast, U mag niet proberen invloed op mij uit te oefenen.’
‘Dat kan ik U niet beloven. Waarom?’
‘Omdat U dan de verhoudingen uit het oog verliezen zou, verhoudingen die U mij trouwens zelf daarnet hebt duidelijk gemaakt. Houdt U deze dingen vooral goed voor ogen: ik spreek tegen U omdat ik me geneer tegen een lege kamer te praten. Dat U mij tot spreken hebt gebracht doet niets ter zake. Ik ken U niet, ik sta au fond volkomen onverschillig tegenover U. Dat klinkt scherp, maar het heeft immers geen zin te doen alsof het anders was. Ik praat dus tegen mijzelf, uitsluitend. Ik op mijn beurt ben U als mens volkomen onverschillig, alleen interessant als specimen. U zult tegenover mijn verhaal staan als tegenover een roman en niet als tegenover de realiteit. Onze levens raken elkaar een ogenblik, hier in een toevallig huis. Wij hebben geen van beiden het recht in dat van de ander in te grijpen. Wij kunnen met dit kort verslag beiden ons voordeel doen. Dat is alles. Kort zal het zijn, omdat het essentiele van een leven in enkele woorden is samen te vatten, en omdat ik, wat al zo vaak is uitgesteld, nu eindelijk moet volvoeren, vannacht nog. Dit zijn mijn voorwaarden. U kunt niet anders doen dan ze aannemen.
(Slot volgt).
THEO JOEKES
|
|