Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 293] [p. 293] [Piet van Klaveren: Gedichten] Avondval In grauwe sintels op de horizon lag het doorwaaide daglicht na te smeulen en ik die wapperend de dag begon ging nu weer moedloos met de sterren heulen. En de avond daalde en zond zijn blauwe beulen de hemel af naar de einder, bleek en goor, waar lauw als melk en bloed de laatste gloor verdund ontweek in zwart-fluwelen geulen. Dan, trouw als een lantaarnopsteker, klom langs dunne stengel van een jacobsladder, zwenkende glimworm, onversaagd omhoog de dichter met zijn lamp die schrieler glom bij 't hoger stijgen, en hij steeg steeds matter, totdat hij als een ster niet meer bewoog. Confessie Nog pijnlijker dan straks weer 't droef verzaken, nu van jouw schoonheid, liefste, in woord en lied, is de angst, tenslotte aan lager wal te raken, maar dat dit dreigt erken 'k ook nu nog niet. Want ondanks alles wat in mij te laken, te straffen wellicht is, blijft mijn gebied te groots om er per stranding te geraken: al word ik sater, burger ben ik niet. Maar laat mij dan een poosje bij je rusten. Je wilt mij wel maar kent jezelf nog niet: je zou mij in mijn heupen kunnen breken. Spaar mij die torenval, wees lief en reken niet al te sterk op mijn onkreukbaar lied: ik lijd, maar weet nog niet aan welke lusten. [pagina 294] [p. 294] Gebed in hongersnood Dood valt des daags en daalt in elke nacht als vlokken sneeuw, geen klokken luiden meer; elk stroef gebed, elke benepen klacht vergrauwt tot grom onder Uw slagen, Heer. Avonden vallen star, befloerste nachten zuivren zich niet meer van 't verloren pleit; als wolven in ons huilen de gedachten aan vrouw en kind na de verspilde strijd. De avond blauwt; verleen ons moeheid, Heer. verdelg de heugnis aan vergeefse zorgen, verduister onze ogen tot de morgen en mild doorstrome ons dit vergank'lijk zeer, niet meer verbeten - langzaam wijkt het worgen van onze kelen en de nacht daalt neer. Portret van een strateeg De neus, die als een onbesuisd getrokken klewang uit de helling van 't voorhoofd stak, behoedde als een overwelvend dak een snel verval van kuilen en vleesbrokken. Hij werd niet ernstig in zijn houw geremd door de wangzakken, die met slappe teugels decoratief afhingen van zijn vleugels, als 'n lamgelegd burgerlijk ornament. Maar onafhanklijk van dit attribuut boorde het oog in grijze horizonten, - persoonlijk ijsbreken voor elk recruut, - op speur naar 'n bres, al brak de lucht aan klonten en het neusvizier steunde resoluut de arendsblik in 't leggen van de lonten. PIET VAN KLAVEREN Vorige Volgende