| |
| |
| |
Klein geluk
De kunst betekent een verlossing uit het alledaagse, een vervulling der heimelijkste wensen: zij stelt een nieuw, een niet zelden schoner en steeds ander leven in de plaats van het oude. Zo is de kunst een levensvulling en een levensvervulling, soms een totale doch altijd slechts een denkbeeldige: zij heelt wonden, zij zuivert, en zij vervult verlangens binnen de grenzen van een rijk der verbeelding, waar van geen reële levensvervulling sprake kan zijn.
Zo ontstaat telkens dat oude misverstand tussen kunstenaar en samenleving, dat, zoals Oscar Wilde het formuleerde: de ‘kunstenaar staat buiten de maatschappij in wier midden hij leeft’.
Wij kunnen dit alleen dan onderschrijven, wanneer er sprake is van een duidelijk dualisme in den kunstenaar, namelijk tussen dat wat in hem kunstenaar en dat wat verder nog in hem is. De kunstenaar immers schept binnen zijn rijk der phantasie - zich uit psychologische oorzaken van de realiteit afwendend.
De realiteit van het leven maakt zich sterk voelbaar door de slechts beperkte bevrediging van zijn onbeperkte behoeften. Voor hemzelf brengt nu zijn kunst de ‘verbeelde’ bevrediging van zijn reële behoefte naar wat wij generaliserend willen noemen: levensvervulling. Zo kan ieder kunstwerk gezien worden als een middel tot zelfbevrediging van den kunstenaar. Deze functie kan het hebben doordat het een verbeelde levensvervulling tot stand brengt die gemakkelijk voor de ontbeerde reële in de plaats treedt.
Hier dwingt zich de associatie op met het narcisme in het algemeen. Freud noemt narcisme ‘eine Perversion, bei welcher das erwachsene Individuum den eigenen Leib mit all den Zärtlichkeiten bedenkt, die man sonst für ein fremdes Sexualobjekt aufwendet’. In deze strikte betekenis heeft Dr. med. Otto Hinrichs (Basel) reeds ± 1910 getracht, narcistische verschijnselen als artistieke wezenstrek bij verscheidene kunstenaars vast te stellen.
Het probleem is, met al zijn gevolgtrekkingen voor de psyche van den kunstenaar, te ingewikkeld, dan dat het hier op een bevredigende wijze behandeld zou kunnen worden. Wij wilden er slechts op wijzen, dat het reële, persoonlijke ontberen van den kunstenaar in hem worden kan tot creatieve kracht. Het is duidelijk dat het derven van een gehoopt geluk - waarachter zich een wereld van erotiek schuil houdt - eerder aanzet tot het schrijven van poëzie dan het verworven hebben en genieten. De kunstenaar is er zich van bewust, dat het publiek zijn ziel niet begrijpen kan; en de oorzaak voor het hier reeds genoemde misverstand tussen kunstenaar en publiek (maatschappij) ligt dus in een verschil van behoeften. ‘Het leven zelf scheidt hen’, schrijft Wilde; - ‘de kunstenaar kan de maatschappij als zodanig verstaan of niet verstaan, maar de maatschappij den kunstenaar nimmer’. Simplistisch is zijn conclusie:
| |
| |
‘Hun verbond is daarom steeds een eenzijdig verbond en wordt door elken oprechten kunstenaar verbroken zodra zijn onafhankelijkheid gevaar loopt, want onafhankelijkheid is voor den kunstenaar de enige mogelijkheid van leven. Hij is de opperste individualist. Volstrekte zelfstandigheid is zijn levensadem.’
Wanneer men weet, dat deze uitspraken van Wilde zijn, zwijgt men eerbiediglijk. Een vriend van mij echter, die ze anoniem bij me op een kladje aantrof, voorzag ze van de volgende appendix:
‘En daddeme toffe jonges zijn dat willeme wete.....!
- Prettig dat we eindelijk een verklaring hebben voor de jange haren, de fluwelen broek, de strikdas en het permanent vergeten van rekeningen betalen! Kunstenaars behoren niet tot de maatschappij, staan erbuiten. Ik heb ze anders zien vechten om in zo'n maatschappelijk ding als een tram een zitplaats te veroveren!’
Een volstrekt dualisme tussen den kunstenaar en ‘het overige’ is er dus binnen denzelfden persoon wel niet....
Al is er nu bij kunstenaar en publiek van zeer verschillende behoeften sprake, toch ontstaat bij beiden uit de behoefte een verlangen, ja een streven naar bevrediging. Dit maakt den kunstenaar tot o.m. schepper van kunst, het publiek tot genieter van kunst. Zodat er zelfs een maatschappelijk contact tussen hen is doordat zij naar elkaar vragen: Het publiek vraagt kunst, de kunstenaar brood.
Meer dan eens is het reeds tot uitdrukking gebracht, hoezeer het verlangen kan inspireren tot het scheppen van kunst, maar dan ook hoezeer het verlangen - naar dit geluk waarop het is gericht - in iedere poëzie terug te vinden is: als drijfveer, als onderwerp, als einddoel.
Verwondert het dan, wanneer in een tijd van teleurstelling en scepticisme als deze is, telkens in de kunst weer een gereduceerd verlangen naar voren komt?
Het verlangen niet naar een of ander maar naar een bepaald geluk, dat alleen al door de noodzakelijke bekrompenheid van zijn materiële voorwaarden niet meer totaal en volkomen wordt gedacht, - gaat over in de aanvaarding van een - ook in geestelijk opzicht - nòg beperkter ‘klein geluk’.
Tegenover klein geluk staat geen groot geluk. Geluk is onbestaanbaar, daar absolute onwetendheid onbereikbaar is. Immers zolang men niet onwetend geworden is, zal men pijn en verdriet blijven voelen en beseffen. Wat wij geluk noemen, zetelt in een lethargisch moment tussen personen - of tussen personen en dingen - die harmoniëren. Deze harmonie waarborgt, dat het geluksmoment kan terugkeren.
Zolang dit moment - relatief - klein gezien wordt, immers het neemt een geringe tijdsduur in beslag in vergelijking met onze gehele levensduur, - zolang is het geluk klein.
| |
| |
De verheffing van dit geluksmoment tot enig leven zou de ondoenlijke uitschakeling van alle overige tijd moeten meebrengen. Geen mens is tot deze uitschakeling in staat zonder schizophreen te worden en af te sterven. Immers: geluk is er bij de gratie van het ongeluk. Wanneer wij steeds gelukkig waren, zou het geluk geen waarde hebben boven ‘lagere’ gevoelssferen, daar de laatste niet zouden voorkomen. Daarom is het geluk beperkt tussen de grenzen van een onmetelijke levens- en gevoelsvlakheid, die daarbuiten dreigt, en daarom is zijn onmiddellijke nabuur steeds het verdriet dat eveneens deze gevoelsvlakheid onderbreekt. Het geluk is klein. Wie de relativiteit ervan niet inziet, is een simpele dwaas, wie de realiteit ervan absolutiveert is een intelligente onnozele.
De enige tussenweg tussen waanzin en onnozelheid blijkt de practische levenswijsheid, dat men ‘een’ geluk, dat dan immers in zijn schaarse momenten berust op gevoelsverbeelding van de werkelijkheid, - naderbij kan roepen door de voorwaarden te scheppen voor zulk een gevoelsverbeelding. Daarbij mag men echter niet vergeten, dat het hier gaat om pure zelfbevrediging (‘narcisme’) en dat het onmogelijk is de omstandigheden zo te kiezen, dat ook de mens met wien of het ding waarmee men het ‘geluk’ dan deelt, er geheel en wezenlijk bij betrokken is.
In de dichtkunst gaat het er bijna steeds om, dat deze gevoelsverbeelding, dit geënscèneerd geluk door den dichter en de dichteres wordt beleefd met een vrouw resp. man, wanneer de volgorde tenminste niet andersom is. Er zijn ook minder perverse soorten van klein geluk, maar het genotbrengende = gelukbrengende wordt steeds bezongen, onverschillig of het gedicht reflectie dan wel pure verbeelding is. Er is dus feitelijk zelfs geen klein geluk opgeroepen, maar een klein genot.
Wie zich hiervan bewust is, zal aan de poëzie der klein-gelukkers - wanneer zij al poëzie genoemd mag worden en daardoor als popzie aanvaardbaar is - een tweede facet zien.
Een ingeperkt paradijs, dat bij vele dichters niet alleen qua versificatie een gekeurst paradijs is, imponeert niet. Het is een paradijs der kleinburgerlijkheid of - sit venia verbo - een paradijs van klein-proletariërschap. De in geestelijke zin kleine burger en de hem verwante kleine, niet klassebewuste proletariër richten hun primitieve wijsbegeerten in naar de toevallige materie van hun bestaan. De ‘philosophie des dagelijksen levens’ immers toont in ieder opzicht, dat de materiële behoeften een fundamenteel verband hebben doen ontstaan tussen de ontwikkeling van het gedachtenleven en juist dit materiële bestaan.
De materiële behoeften zijn dusdanig primair, dat zij met gemak de geestelijke grotendeels kunnen verdringen. De gemiddelde individualistische mens wordt meer beziggehouden door de in de moderne tijd ontstane problemen als dat der distributie en dat der sexualiteit, dan door (bijvoorbeeld) het vraagstuk der sociale ordening. Door de beide eerste worden zijn gedachten voortdurend, zeker dagelijks, beziggehouden, terwijl hij voor de beschouwing van het laatste buiten de eigen sfeer zal
| |
| |
moeten treden: het is voor hem slechts van secondair belang. De primaire behoeften vervolgen zijn gedachten, zij zijn bewust of latent een voortdurend probleem.
Het hogere geestesleven - wanneer men deze simplistische termen gebruiken mag - houdt steeds rekening met het ervaringsmatriaal der gegeven feiten en omstandigheden, en het wordt door deze probleemstelling zelfs voor een belangrijk deel geleid: De practische wetenschappen stellen zich in dienst van de samenleving, en de meer theoretische gaan bij hun poging tot verklaring der verschijnselen toch a priori uit van een ‘verlossingsgedachte’; ja, misschien mag men zeggen dat alle wetenschap haar élan ontleent aan de verlossingsdrang van haar dragers. Hoe men ook over deze practische instelling van het geestelijke leven denken mag - ten slotte kan men haar niet vaststellen zonder te generaliseren - hoe men voorts reageren wil op de politieke uitingen en aspecten van deze kleingeestigheid, het zal ieder duidelijk zijn dat een hierbij te vooronderstellen berusting iedere grootsheid mist. Dat een eruit voortvloeiend manco aan verzetshouding tegenover de sleur der stoffelijkheden te karakterizeren is als machteloze passiviteit. En toch alle cultuur draagt steeds de aspecten van het materiële welzijn, en blijkbaar te duidelijker naarmate het in beslist niet-welzijn overgaat.
Culturele overbloei vinden we thans niet, eerder een Westeuropeaanse culturele versterving. En het is welhaast funest, dat men er zich de ogen niet voor opent, dat deze afdaling, deze afbraak slechts nodig zijn om voor een grootse vernieuwing baan te maken.
Zij die vooruit zouden kunnen zien, de enkelen ook onder de jeugd die dat kunnen, - zij zijn belust op het simpele behoud van wat zij uit het oude overhielden. En zij zijn dit vooral omdat zij zich niet kunnen onttrekken aan de algemeen heersende beperktheid: daarin zijn zij groot geworden, daarin zijn zij opgevoed. Zij kunnen zich wellicht ertegen verzetten, doch alleen dan, wanneer zij zich van hun situatie, van hun gerichtheid en hun doelstellingen volledig bewust zijn. Thans gaat het blijkbaar niet meer om de verwerving van de cultuur, het gaat algemeen om het behoud van de individuele, overgeërfde portie.
Natuurlijk hebben de jongeren verwachtingen. Wanneer zij tijd van leven hebben zal het gebeuren zich met een vrij grote mate van waarschijnlijkheid langs hen bewegen. Zij zullen trachten zich temidden der anderen in stand te houden en een wolf voor andere wolven te zijn, zij zullen op hun eiland zo veilig mogelijk leven, zorgen voor proviandering, en naar behoefte een grammophoon, een boek of een vrouw.
Dit is de algemeen heersende, in het geheel niet specifiek-dichterlijke, sfeer der klein-gelukkerigheid. Misschien zullen tal van lezers van mening zijn, dat deze problemen niet litterair zijn omdat ze niet specifieklitterair zijn....
Toch hebben sommigen zich reeds dadelijk tegen het in de litteratuur optredende verschijnsel ‘klein geluk’ gekeerd. Ook litterair bleken
| |
| |
slechts weinigen in staat zich aan de klein-geluk-idee tot een groot kunstwerk te inspireren. Het vers bleek in vele gevallen een afreageren, in de meeste gevallen een vage, spoedig mode wordende idealisering der eigen beperktheid, desnoods met een traditioneel vernisje van verbitterdheid.
Het is echter de niet uit te roeien - want primair lichamelijke! - agressiviteit der jeugd, zelfs der teleurgestelde en daardoor ontluisterde jeugd, - die haar zich deed verzetten tegen een geest van slapheid. Meer werd echter geprotesteerd tegen de slapheid van het klein geluk dan tegen het klein geluk zelf.
Zo kwam de critiek van verschillende zijden fel op tegen de leuze die het werd, tegen de vlag die het werd om onder te spelevaren op het plasje der kleindichterlijkheid.
In een der voorlopers van dit tijdschrift, de ‘Parade der Profeten’, constateerden C.A.G. Planije en Jan Praas - in een artikel dat als een toenmalige balans moet worden opgevat -, dat het klein geluk de quintessens was van ons leven, d.i. het leven der jongere dichters. Het getuigt al niet van scherpzinnigheid, wanneer sommigen aannamen dat in ‘Columbus’ door de schrijvers van dat stuk een klein-geluk-mentaliteit zou worden vertegenwoordigd: Zij constateerden slechts, al hadden zij onder de druk der bezetting geen reden, het klein geluk te verwerpen. Het kon immers als een verschansing dienen en in die zin een versterkt geluk betekenen. Maar nog minder scherpzinnig is het, wanneer deze critiici thans het kelin geluk een overwonnen standpunt achten.
Het is niet overwonnen, het is geen standpunt. Het is een mentaliteit. Dat deze mentaliteit het mogelijk maakte, dat het verschrikkelijke oorlogsgebeuren aan de meeste jongere dichters totaal voorbij ging, maakt slechts nog duidelijker hoe gevaarlijk het symptoom was: De verlegging der grenzen van het eigen bestaan, de verenging der eigen kring bleek in wezen geen defensieve doch een lakse houding te zijn.
De sporen van deze houding en van deze mentaliteit gaan vrij ver terug. Dr. Garmt Stuiveling constateerde reeds van onze onmiddellijke voorgangers: ‘In de kunst zèlf bewijst een kunstenaar zijn talent, niet in zijn leuzen òver kunst.’
Wanneer thans de leuze van het klein geluk door sommigen wordt hooggehouden en door anderen wordt bestreden, dan verhoedt dat niet, dat het werk van beide groepen in belangrijke mate door de mentaliteit wordt beheerst. Wat Stuiveling aan het bovenstaande toevoegde, geldt dan ook eveneens thans nog: ‘Ontdoet men de verschillende groeperingen van hun critische en theorethische begeleiding, en toetst men uitsluitend het voortgebrachte werk, dan blijkt onmiddellijk hoe het ver beneden de maat blijft, die men verwachten zou.’
Nu zal het den critischen lezer niet moeilijk vallen, talrijke voortbrengselen der Jongerenlitteratuur te noemen, waarin men geen uitgesproken klein-geluk-tendenz aantreft. Deze echter zijn en blijven helaas uitzon- | |
| |
deringen. Even weinig moeite kost het, vast te stellen, hoezeer de geestesgesteldheid van thans in de practijk uitsluitend gericht is op het beperkt geluk. Zozeer namelijk, dat er inderdaad au fond slechts van passiviteit en ouwelijke verbittering der jeugd sprake is. Wat is er soms in de letterkunde der jongeren te bespeuren van luister, grootsheid, ideaal, van geestelijke agressiviteit gepaard aan doelbewustheid, - dus kortom van levensvatbaarheid, van ontwikkelingsmogelijkheid? Het is de hierboven aangeduide passiviteit van het kleine geluk, die ons remt, van het kleine geluk dat ons bewust of onbewust, met onze wil of tegen wil en dank beheerst. De tijd waarin wij leven heeft ons er rijp voor gemaakt:
Het kenmerkt ons, wanneer wij deel uit maken van de groep der materiële upper ten, door een in wezen dan ook materiële zelfgenoegzaamheid en een daaraan verwante onbevredigdheid.
Het kenmerkt ons als klèinere burgers door de bekortheid van onze geestelijke horizon; als ‘kleine’ proletariërs door ons onvermogen - in werkelijkheid: laksheid en onwil - om over de eigen geestelijke grenzen uit te zien, waar die ook liggen: De ideëen zijn niet smakelijk meer.
Het is een consequentie van de materiële nood, de materiële dwangtoestand waarin wij ons allen op enigerlei wijze bevinden.
De decadentie der weelde ontroert niet, maar de beperktheid van burger en proletariër ontroert, die, zoals steeds lagere klassen allures overnemen van hogere, trachten naar een wederom beperkte, vaak zeer beperkte mate van deze weelde, en daarin dan niet minder overnemen van haar decadentie.
Deze beperktheid ontroert, zij het op een goedkope, sentimentele manier: zij ontroert zoals een slapend kind, in een zwaar romantische situatie belaagd door een verscheurend beest.
In de realiteit is de situatie niet romantisch. Men zal later spreken over een cultuuraspect van deze tijd.
Doch heden is dit beest der geestelijke en ideële beperking niet minder in letterlijke zin verscheurend dan dat onzer tijdeloze romance. Het scheurt de naties inwendig en onderling uiteen.
En wat nu de letterkunde betreft, het is om al deze redenen óók, dat wij in het vorige nummer van dit blad wezen op de noodzaak van ‘keuze en bewustheid’.
Helman had het gemakkelijker dan wij, toen hij in zijn boekje ‘Wij en de Litteratuur’ het hoofdstuk over ‘Schrijver Worden’ vooraf deed gaan aan de bepaling: voor kinderen. Het schijnt immers zo te zijn, dat het bij de bepaling voor volwassenen automatisch wordt: ‘Schrijver (resp. Dichter) Zijn’.
Waarom nu zou de kunstenaar zich niet bewust mogen en moeten zijn van zijn kunstenaarschap? Verdiept inzicht in zichzelf, met uitschakeling van alle neiging tot zelfoverschatting en poeha, zou hem kunnen leren, dat hij niet werkelijk is wat hij meent te zijn.
| |
| |
Hij zou een sluimerende aanleg kunnen hebben voor diezelfde beroepen waarop hij zo gaarne afgeeft, voor de zo noodzakelijke beroepen van huisvader of kantoorbediende.... Wat zou er voor de mensheid verloren gaan, wanneer hij deze roeping miskende?....
Laat ons mild zijn: dit geldt voor iederen mens. Naar den echtgenoot van Madame Bovary, de creatie van Flaubert, noemt men het verschijnsel dat iemand zich anders begaafd waant dan hij in werkelijkheid is: bovarisme. Goethe meende een tijdlang, dat hij in de eerste plaats physicus was en niet kunstenaar. Ten Kate hield zich een leven lang wellicht voor dichter.
Goethe's voorbeeld toont aan, hoe universele geniëen - die zich toch kenmerken door een algemener bewustzijn - over de universaliteit van hun aanleg voor enige tijd het juiste overzicht kunnen missen. Wanneer men op verschillende gebieden begaafd is, kan men zich in het zwaartepunt van zijn aanleg vergissen, naarmate het bewustzijn meer op het een dan op het ander gericht is, naarmate de omstandigheden het éen meer dan het ander bevoordelen, naarmate men speciaal neigt naar, en openstaat voor, éen dier gebieden van aanleg.
De omstandigheden bevoordelen den Bohémien nu eenmaal boven den huisvader-met-zeven-kleuters, en het vers geeft minder aanleiding tot ergernis dan de rekening courant.
Hoeveel groter is nu de kans, dat mensen, slechts begaafd op één enkel gebiedje, en op dat gebiedje misschien ook nog slechts voor één enkel onderdeeltje, - dat die mensen hun bewustzijn overmatig op die enkelvoudige aanleg concentreren. Dat zij die aanleg cultiveren, terwijl de gezonde voedingsbodem ontbreekt waarop zij groeien moet. Welke kantoorbediende droomt niet van een directeurschap, welke jongere dichter droomt niet van enkele guldens per vers?
Het is waar: of een moeder nu een blozend gezond kindje ter wereld brengt of een uitgeteerd, ziekelijk stumpertje, ze heeft dat kindje lief en doet alles voor zijn leven. Ik wil niet zeggen, dat het zieke kindje dan maar niet had moeten geboren worden; de moeder moet inzien dat het geen athleet worden kan en dat het spoedig kou vat. Kinderen maken gauw ruzie, en de moeder zal het kindje niet moeten sturen waar het gemakkelijk geslagen wordt omdat het de zwakste is.
De huidige dichters vinden de dingen belangrijk, waarover ze denken, en in tweede instantie dichten. Maar, met Nietzsche willen wij over hen vaststellen: ‘Etwas Wohllust und etwas Langeweile: das ist noch ihr bestes Nachdenken gewesen.’
Het inzicht, dat de dichter in zichzelf dieper diepten peilt dan die der individualiteit, is ook niet typisch-Westers. Het is niet verbonden aan een nuttigheidsprincipe dat de Kunst beledigen zou. Ook een figuur als Rabindranath Tagore, die toch zo menigmaal aan een dichterlijke kluizenaar doet denken, en die van het Oosters ascetisme vele trekken vertoont, schrijft:
| |
| |
If some wanderer, leaving home, come here to watch the night and with bowed head listen to the murmur of the darkness, who is there to whisper the secrets of life into his ears if I, shutting my doors, should try to free myself from mortal bonds?
De dichter fluistert aan den zwerver de geheimen van het leven in. Zonder deze geheimen te kennen, fluistert hij ook enkel. Wie in deze tijd onder de jongsten der poëten gaat en zijn oor te luisteren legt, hoort een fluisterkoor onthullingen doen omtrent de kleine geheimen van bepáálde levens, en verwacht tevergeefs de secrets of life.
Misschien, dat hij ergens nog een overfluisterd en vergeten geluid ontdekken kan, dat anders klinkt. Doch men mag - men moet - wel zeggen, dat onder de jonge dichters thans slechts weinigen ervan blijk geven, dat zij zelf het leven verstaan. Wie verheft zich boven de dingen, wie kent ze niet alleen doch beheerst ze ook?
Men verheft zich niet boven de dingen, men nestelt zich tussen en verschanst zich achter de dingen. Men ziet zich genoodzaakt, op de dingen te begrimpen: men enscèneert en men verzoent zich met een klein genot. Het klein geluk dat een klein genot is beheerst ons slechts zolang wij te indolent zijn om ons eraan te ontworstelen. Aan het voortbestaan dezer mentaliteit, hoe diep ze geworteld mag zijn, en hoezeer zij onze gehele beschaving kenmerkt, zijn wij allen schuldig. Bewust zijn van een mentaliteit betekent verantwoordelijkheid dragen ten aanzien van haar uitingen. Ook in poëticis.
Wie het thans blijft bestaan, bij het komend bewustzijn van de kleingeluk-mentaliteit, zijn handen in onschuld te wassen, die wast zijn handen niet. Van hem kan alleen gezegd worden dat hij het zalfje van de onschuld over zijn hoofd uitsmeert. Met andere en wel zeer verstaanbare woorden dat hij boter op zijn hoofd heeft.
THOMAS VODIJN
|
|