Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 283] [p. 283] [Helene Nolthenius: Gedichten] Aan den sluiswachter Ik hoor Uw stroom wel: 's nachts, langs vreemde huizen, of klotsend voor mijn eigen zielesluizen, doch Gij Heer zijt het die de deuren sloot. O Sluiswachter doe dan toch open, het water is tot aan de rand gelopen en aan de keerzij ligt de bedding bloot. De geul snijdt door de uitgedroogde landen, de keien liggen in de zon te branden, 't gewas staat langs de oevers naakt. O God, wie zal Uw wegen raden, Gij die ons overstroomt met Uw genaden en dan ons weer zo bitter eenzaam maakt? Onbewoonbaar verklaard Schuif de verroeste grendel van de deur en schrik niet van de spinnewebben; de lucht is muf en 't schimmelt op de muur, maar als ge onderdak wlt hebben en niemand anders U te komen vroeg, voltrek dan 't wonder en treed binnen; vergeet hoe ik U smalende verjoeg, laat ons nog èèns opnieuw beginnen. En anders sloop me dat vermolmde krot of stel zijn brand de buurt tot teken: wie U verdrijft staat doelloos en kapot tot ge hem uit meelij af komt breken. [III] Waarom zou men niet spelen met drachmen en talenten die God ons toe wou delen? Waarom zou men niet spelen? Zijn bloemen en rondelen niet de allerbeste rente? Waarom zou men niet spelen met drachmen en talenten? [pagina 284] [p. 284] Een droom 'k Stond in onbekende streek waar de akkers glooiend lagen van de bosrand tot de beek. Zomer was 't. Mijn ogen zagen hoe, verweg, een spitsje klom boven kleurig dakgewemel, Vredes helder heiligdom. En ik wist: dààr is de hemel. 'k Liep erheen op 't smalle pad langs de boekweit en de bonen, en vond in die zoete stad alle zoete Heilgen wonen, in een aureool van licht. Wààr ik ook mijn blikken wendde zag 'k een stralend schoon gezicht dat ik dadelijk herkende. 'k Was er wonderbaarlijk thuis, langs de pomp en de oude linde ging ik onverwijld naar 't huis waar ik wist, mijn vriend te vinden. Op zijn stenen vloer lag zand en hij stond de pap te roeren. 'k Greep naar zijn doorboorde hand, dat hij mij naar 't Lam zou voeren. 'k Weet wel God: aan de Eeuwigheid kan mijn dromendorp niet raken, doch als dit reeds zò verblijdt, hoe verheugd zal Zij dan maken.... HELENE NOLTHENIUS Vorige Volgende