Columbus. Jaargang 1
(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
[Drie kleine essays over poëzie]‘Ça se perd!’Ga naar voetnoot1)Een klacht. Driemaal zo'n explosie van Nederlands talent: de Vlaamse primitieven, de schilders van de gouden eeuw, en nu dit, deze verbijsterende dichterschool. En ditmaal is het vruchteloos verstookte energie, deze maal gaat de gewonnen schat verloren voor de wereld-literatuur, en zo voor ‘de’ cultuur. - Door de taalbegrenzing. Neuchatel was het décor. In een villa, die van een betonnen balconterras uitzag over het staalblauw van het meer. Aan een diner met een gretig toehorend kriticus, die ik van de heerlijkheden van onze moderne lyriek zocht te overtuigen. Maar aangezien lyriek niet eigenlijk vertaalbaar is, en het ook nooit worden zal, moest ik mijn toevlucht nemen tot ongedocumenteerd opscheppen. Daar gebeurde het, dat zijn vrouw met een wuiven van haar hand het gesprek afbrak. En zich de heilloze formule liet ontvallen: ‘Ça se perd’. Het zal me wel niet meer loslaten. Het ongeluk is gebeurd. De bluts onvergankelijke gedichten is geschreven, in een ontoegankelijke taal. Geschreven voor niemand - behalve voor ons, nou ja. Er zijn krachten, die maken dat de Hollander niet in roman, in essay excelleert. Maar zich wendt tot de poëzie. En in jaren, waarin ik te nerveus gedreven was, om een roman achter elkaar uit te lezen, heb ik de wereld-lyriek uitgekregen. Omdat gedichten ‘kort’ zijn, tussen de bedrijven door gelezen kunnen worden. Op dezelfde wijze pogen ‘jongeren’ gedichten te schrijven. En slágen. Maar die jongeren zou ik wel door bidden willen afdwingen: kap deze poëzie-cultus af. Anders wordt het hier steeds geweldiger. Zichzelf gedrukt te zien is misleidend, in werkelijkheid gaat het om figuren tekenen in het zand - Vermeer heeft ook niet geaquarelleerd! Een Hollands dichter is zoveel als een Fries dichter. Die roem is op alle andere wijzen ook te behalen, maar versmoor om godswil deze gewoonte van het dichten, want de energieën, als ze het slechts benauwd genoeg krijgen, vinden vanzelf andere wegen om zich effectief te maken. Laat daarom het privilege van versjes maken aan Engelsen, Duitsers en Fransen. Misschien zijn bovendien die andere wijzen van zijn aanleg productief te maken vruchtbaarder - maar daarmee als ik ernstiger tonen aan. Naschrift: Er bestaat een boekje met vertalingen in het Duits van Nederlandse gedichten. Als het maar goede vertalingen van de goede verzen van de goede dichters waren! Maar het is minderwaardig werk: de auteur is aan onze lyriek nog niet toe en de vertalingen deugen niet. Eén volwaardig Insel-boekje verdiende een regeringssubsidie van tonnen gouds! Intussen schijnen in Engeland St. Spender en W.H. Auden iets op stapel gezet te hebben. | |
[pagina 280]
| |
Apologie van de poëzieDe poëzie dient verdedigd te worden. Tegen een aantijging, die door prozaïscher naturen, werkzaam in een ander vak van cultuur, nauwelijks geformuleerd wordt, maar die er niettemin schuldig aan staat, dat zij in feite de poëzie links laten liggen. Het is de beschuldiging, dat zij zou zijn Spielerei, geen ernst, en wel omdat metrum en vooral rijm geen organische voorwaarden, maar louter incidentele hindernissen zijn, die door den dichter genomen moeten worden. Waardoor zijn bedrijf zichzelf zou disqualificeeren als in de grond wat kinderlijk. Deze attaque valt in eerste instantie te weerleggen. Dit kan alleen maar gebeuren door iemand, die zelf de ervaring opgedaan heeft, hoe poëzie tot stand komt. Want zo een alleen kan weten, dat de dichter niet achter het rijm aanloopt en schrijft wat er komt, maar eerder, alvorens zich vast te leggen op een te streng bepaalde inhoud, als het ware een kader van rijmwoorden uitzet. Dit kader wordt vervolgens gevuld met een in dit geval bruikbare greep uit het ‘programma’. Dit kan door de abondantie ván het programma, de echte dichter schept uit een overvloed, een hem overrompelende veelheid van aandoeningen. En is dankbaar voor ieder principe, dat hem helpen kan uit de veelheid van mogelijkheden op het ene resultaat vastgezet te worden. Stel er zijn op een gegeven moment duizend ongevormde gedichten (‘prozagedichten’) potentieel aanwezig. Dan treden eerst de organische principes in werking, die maken dat déze dichter van elke tien mogelijkheden er negen verwerpt en er één behoudt. Resteren nog altijd honderd mogelijkheden. En de arme dichter, beklemd onder de volheid van zijn vindingskracht, is blij en gelukkig, dat er enige zuiver incidentele, organisch niet te verantwoorden, principia in zwang zijn, die hem kunnen helpen, van de andere negenennegentig denkbare gedichten er maar een over te houden. Omdat al die andere negenennegentig ‘niet rijmen willen’, grof gezegd. In werkelijkheid betreft het een verfijnd geheel van rhythmische en acoustische eisen, waarvan vooral het rijm, het mag dan honderd keer eigenlijk waanzin zijn, een feitelijk effect sorteert, dat men nog nooit weg heeft kunnen redeneren. Vooral bij jongelieden, die nog weinig geléden hebben (waardoor de scherpte van hun geest enigszins afgegaan kon zijn), en met een teveel aan energie zitten, komt het voor dat ze eenvoudig met hun hersens geen raad weten. De opgave van het gedicht wordt dan, wat dit aspect van de zaak betreft, spelenderwijs opgelost als een betere kruiswoordpuzzle. Binnen deze klasse, waarbij ik ook bij voorbeeld diverse jonge schaakkampioenen zou willen indelen, vallen combinatorische vernuften als Rimbaud, Slauerhoff, Lehmann, die - een keer erachter ‘hoe je dat doet’ - in een ommezien een poëtisch oeuvre uit hun mouw schudden, waar bezadigder critici alleen maar de nietszeggende karakteristiek ‘geniaal’ aan mee weten te geven. | |
[pagina 281]
| |
‘Niets in 't heelal haalt bij de hevigheid, Het overwinnen van opgeworpen weerstanden fungeert in deze opvatting als de voorwaarde, waardoor aan het kunstwerk pas gestalte gegeven kan worden. Te staven met een citaat van Théophile Gautier: ‘Qui, l'oeuvre sort plus belle, | |
Omgekeerde apologie van de poëzieDe poëzie dient aangevallen te worden. In een onvergelijkelijk veel ernstiger en principiëler zin, dan de onder de leuze ‘Ça se perd’ tegen de Hollandse lyriek ontwikkelde bezwaren. En met inachtneming van alles, wat in het vorige hoofdstuk ten gunste van de poëzie tegen de te gemakkelijke aggressoren aangevoerd werd. Als ik op mijn persoonlijke ervaring afga, kan ik verklaren, dat vijf jaar benodigd zijn om te leren een behoorlijk gedicht te schrijven. En nog eens vijf jaar om het weer af te leren. Sindsdien ben ik de poëzie gaan zien als.... een gevaar voor ‘de jeugd’ Niemand die me kent, of de toon onderkent waarin mijn boek gesteld is, kan me nahouden, dat ik de grote lyrici niet onder het hart gedragen heb. Maar de conclusie, waartoe ik niet zonder innerlijke strijd genaderd ben, behelst een afwijzing. Het is een empirisch feit, dat de élite van het gevoel aan haar bijdrage tot de cultuur gestalte gegeven heeft in de vormen der poëzie. Die dertig Europeanen en vijftien Hollanders liggen er, en vormen misschien de kostelijkste buit van ónze, in de Renaissance opgezette cultuur (de grotere, na Hellas en een paar andere). Maar even zeker is, dat deze identificatie van het grote dromen en de gewoonte van het rijmen klakkeloos plaats gevonden heeft. Tot schade van de cultuur zelf is men er niet toe gekomen dit koppel van droom en rijm door een gewelddadige ingreep te scheiden. Want deze gewoonte van het rijmen is een boze gewoonte, schadelijk voor het denken als zodang, dat erdoor in zijn organische ontplooiing belemmerd wordt! [Ik ken ze persoonlijk bij tientallen, die twintigjarigen, en het zijn de besten, die op hun ononderbroken jacht op het gelukte gedicht, er eenvoudig niet meer aan toe komen eeuwen los van meeuwen te denken, en in deze kramp bevangen blijven, ten koste van de realisatie van hun persoonlijkheid. Meest krasse voorbeeld Lehmann. Dit betoog wordt door de verfijning, die het voorafgaande hoofdstuk er in aanbrengt, niet opgeheven.] De waarheid (en dus ook het geluk) is evenwel in gewoon proza al moeilijk genoeg te vinden, daartoe zijn grote gedachtegroepen en spanningsbogen van het denken nodig, die slechts | |
[pagina 282]
| |
in een uiterste mentale discipline onder de duim gehouden kunnen worden. Het raderwerk van de geest kan deze overbelasting van het gespeel met rijm zeker niet verdragen. Er zijn nog heel andere rhythmen bestaanbaar dan de taal-rhythmen van onze onwaardeerlijke Lehmann - ik meen de dénk-rhythmen van Spinoza. Dezelfde Spinoza bewijst dat de hypertrophie van het brein geenszins een atrophie van het gevoel hoeft te beduiden, zijn hele boek is doortrokken van een peinzende en diepe aandoening. Maar in de regel blijven voor de philosophie slechts de emotioneel onbegaafden en de gevoelsmatig min verfijnden beschikbaar - de gevoels-sterken bezwijken voor de verleidingen van de poëzie, en worden door de codes, waaraan deze gebonden is, van een regelmatige en ongehinderde ontplooiing van hun denken afgehouden. De schuld ligt ten dele bij de consumenten van cultuurgoederen, die geneigd zijn een cultus van gevoel (stemming en droomvermogen), in ieder genre als gênant te beoordelen, alleen, door een domme en willekeurige afspraak, in het genre van de poëzie niet. Zo evenwel wordt een harmonische synthese onmogelijk gemaakt, en wordt de ‘dichter’ afvallig gemaakt van dat, wat op grond van het hanteren van woord en gedachte zijn meerwaarde uitmaakt boven de musicus: het cultureel verantwoordelijkheidsgevoel. MAX DE JONG |
|