| |
| |
| |
Het dichterschap en het denken
Meer dan andere litteraire essays die sinds de bevrijding in de tijdschriften verschenen, dwingt Thomas Vodijns verhandeling over ‘Dichterschap’ (Columbus, Juni) tot principiële stellingname en.... tegenspraak. Het is ondoenlijk en in feite niet noodzakelijk, in te gaan op alle passages, waarbij ik een vraagteken schreef. Ook wens ik niet bepaalde zwaarwichtigheden als gewichtigdoenerij te ontmaskeren. Evenmin wil ik uitvoeriger stilstaan bij het feit, dat verschillende centrale definities in Vodijns betoog mij pertinent onjuist voorkomen, zoals de interpretatie van techniek als ‘vormwording’, of ‘vormgeving’, stijl als ‘vormgeving’ en pseudologia phantastica als ‘de phantasie die een schijnbaar logisch denken leidt (curs. van Vodijn)’. Hoe hachelijk deze dingen ook zijn (Denis de Rougemont toont in zijn belangrijk werk ‘Penser avec les mains’ aan, dat de babylonische spraakverwarring in het woordgebruik onzer begrippen mede tot de oorzaken behoort die leidden tot het verval van de westerse cultuur) - niet hèn zal mijn eigenlijke critiek gelden. Van meer belang is het, mij bezig te houden met de hoofdzaak van Vodijns betoog: zijn zeer aanvechtbare beschouwing van de kunst en den kunstenaar; hem te betrappen en aan te vallen op zijn gepreoccupeerdheid met het denken. Ik weet dat ik dit doe als woordvoerder van velen, maar niettemin - hoe zou ik anders kunnen? - uit en onder eigen naam.
Het zal dus in de volgende bladzijden gaan om de waardering van het denken - de ratio - het verstand in betrekking tot de kunst (i.c. de poëzie), en door en in mijn beschouwing over de verhouding denken - poëzie - zij het oppervlakkig - over de waardering van het denken überhaupt. Men zij er van overtuigd, dat ik oorspronkelijk niet voornemens was, ook dìt probleem aan te snijden. Wie echter de poëzie zozeer in groter verband wil zien, kan onmogelijk bij haar als bij een zelfstandige grootheid blijven staan.
Ondanks het op zichzelf soms zeer subtiele verschil tussen Vodijns opvattingen en de mijne, zal, naar ik hoop, voldoende duidelijk worden, waar de fundamentele kloof tussen ons beider standpunten gaapt. Want in weerwil van mijzelf valt het ook mij nu eenmaal gemakkelijker, te denken in de geordende en ordenende wetten van het categorisch verstand dan in de veelal onsystematische samenhangen van onze totale existentie.
Om te beginnen stel ik vast, dat Thomas Vodijn in ‘Dichterschap’ vele rake en belangwekkende dingen zegt. Wanneer ik zijn beschouwing trouwens ten enenmale zonder betekenis achtte, zou ik niet de moeite nemen, er zo uit de grond van mijn hart op in te gaan. Niettemin is er iets dat mij verhindert, in plaats van over ‘rake en belangwekkende dingen’, over ‘behartigenswaardige’ dingen te spreken. Zal men dat
| |
| |
woord gebruiken, dan moet er immers enerzijds een hart zijn, dat iemand in staat stelt ‘ter harte te nemen’, anderzijds een gerichtheid van iets dat door het hart be-grepen wil zijn. Van dit laatste nu is in het essay van Vodijn geen spoor te bekennen. Het tast slechts rond aan de peripherie van het dichterschap. Het hart, de levende kern ervan, wordt - hoe diepzinnig Vodijn zich ook met zijn object inlaat - niet benaderd. Daardoor blijft dus tevens het hart van den dichter onontdekt en dientengevolge onaangesproken. Ik bedoel dat woord ‘hart’ natuurlijk niet in de sentimentele zin van kinderkerken en dameskransjes, maar ik wil het hier verstaan weten als: kern en Inbegriff van onze totale persoonlijkheid. Ik ben waarschijnlijk de enige niet, die dit simpele woord als een kostbaar bezit uit de vergrieksing en germanisering van ons taalgebruik heeft gered. De mens wordt nu eenmaal niet gekarakteriseerd met abstracta als ‘ziel’ en/of ‘geest’ en al evenmin in het woord ‘lichaam’ besloten. Hier kan m.i. alleen ‘hart’ het ‘trefwoord’ van de menselijke persoonlijkheid betekenen, omdat het in zichzelf èn ‘begriffsmäszig’ even concreet is als abstract, even lichamelijk als geestelijk.
Vodijns artikel richt zich nu echter uitsluitend tot den dichter als denkend subject. Het is één aanhoudend appèl aan diens denkvermogen, aan zijn geest, d.i. aan de abstractie van den dichter. Hij handelt daarin niet anders dan die vele vroegeren, leiders van dichterscholen of enkel maar tijdschrift-redacteuren: Du Bellay, Kloos, George, Verwey, Marsman, Hoornik etc., in zoverre nu eenmaal het begrips-karakter der woorden die men bezigt door den ander allereerst verstandelijk dient te worden geconcipiëerd. Erger wordt het echter, wanneer vervolgens blijkt, dat de inhoud van het appèl geen andere is dan een rationele: een wijsgerige wijsheid die geen levenswijsheid is. Zeker, ook hierin staat Thomas Vodijn niet alleen. Maar het wordt nù langzamerhand tijd, eens met nadruk te wijzen op de hybridische zinloosheid van dergelijke ondernemingen. Ja, ik waag het zelfs, mij nog onvoorzichtiger uit te laten: Het programmatisch litterair essay heeft slechts zin, wanneer het den dichter tout court op zichzelf terugwijst, op diens naakte mens-zijn, ontdaan van alle decoratief.
Hierover spreekt ook Vodijn aan het slot van zijn beschouwing even, in de woorden: ‘....zichzelf bevrijden van de pose, zichzelf terugbrengen tot die laatste kern van wat in dit “zelf” waarachtig is’. Maar het is zonder meer duidelijk, dat hij juist ons aller intellectuele habitus niet als een zeer listige vorm van decoratief heeft doorzien.
Wat Thomas Vodijn dan wèl als een gevaarlijke verhulling van de dichterlijke persoonlijkheid herkent? De uiterlijke vorm, waarin het gedicht zich aan ons presenteert, m.a.w. de rijmvlotheid en maatvastheid, in 't bijzonder der jongeren. En men kan dat volledig met hem eens zijn. Ik hoef er niet meer op in te gaan. Velen deden het voor mij. Vodijn bepleit nu een andere dan een slechts door deze puur-technische voor- | |
| |
waarden bepaalde vormkeuze. Want om deze vormkeuze (‘bewust’, ‘zorgvuldig’) moet het volgens hem gaan, wil er van waarachtig kunstenaarschap sprake zijn.
Daarmee is dan de hoofdzaak van de controverse tussen ons beiden eigenlijk reeds gegeven. Het blijkt, dat Vodijn derhalve het ontstaan van een kunstwerk als volgt ziet: de inhoud van het vers wordt door den kunstenaar in zijn uitzonderlijke praedispositie - hij duidt haar ergens aan als: ‘kunstenaarschap in aanleg’ - geconpiëerd; deze inhoud geraakt echter tot zijn uiteindelijke vorm door het vormkiezend = vormgevend denken. Ik kan niet aan de indruk ontkomen, dat Vodijn hier een merkwaardige denkfout begaat. Is er immers werkelijk van vorm en inhoud als van een onverbreekbare eenheid sprake - en ik erken dat met Kloos en Vodijn, zij het op enigszins andere gronden -, dan moet het duidelijk zijn, dat het denken niet de vorm-alleen kan beheersen, doch in die vorm de inhoud raakt en bepaalt. Is bij het eene lid der twee-eenheid het denken in het geding, dan òòk bij het andere. Of.... zou het bij beide misschien om iets anders gaan?.... Om het dichterschap?
Ja, dààrom. Zoals de dichter naar ziel en lichaam, naar zijn aard zowel als naar zijn werkzaamheid dezelfde is, is ook zijn houding ten opzichte van wat zich in en door hem als kunstwerk voltrekt die van één enkele gerichtheid, de houding van den kunstenaar. Kunstenaar dus òòk en tegelijkertijd ten aanzien van wat Vodijn de vormgeving, de vormkeuze noemt.
Trouwens, Vodijn stelt zijn eigen opvatting ten dezen wel in een vreemd daglicht, als hij een aantal alinea's verder met instemming Couperus citeert: ‘achter het simpele schrijvertje, dat zit te pennen.... staat dat Andere, die Andere - en die is het eigenlijk, die het hem doet!’ Dit citaat wordt gelanceerd in een verband, waarin het òòk gaat om die door Vodijn onderschreven eenheid van inhoud en vorm.
Wat mij betreft: ik houd het dus liever met Louis Couperus dan met Thomas Vodijn. Want al ben ik wat huiverig, om aan de poëzie het welhaast metaphysisch beginsel toe te kennen, dat Couperus - ofschoon misschien ironisch - suggereert, ik stel mij welbewust aan zijn zijde, waar het er om gaat, als het typisch-dichterlijke te accentueeren: die wonderlijke mogelijkheid, zowel de ziel als de gestalte van het vers wars van onze specifiek intellectuele bezigheid te vinden en te verbeelden. Is het immers niet zo dat men de bewoordingen (in ruime zin) tot het gedicht weliswaar ‘con-scientieus’ zoekt, maar deze vaak op totaal andere plaatsen vindt, dan men ze met en onder allerlei overwegingen vermoedde? Voor het eigen oordeel van den poëet staat of valt m.i. met het al dan niet constateren van deze onverklaarbare werkelijkheid het gehele dichterschap.
Of het dan niet vereist is, die gave - zo aanwezig - te cultiveren, met het geschonken talent te woekeren? Zeker. En of dat dan geen zaak van bezinning is? Ook dat, mits men er rekening mee houde, dat in de bezin- | |
| |
ning van den dichter het denken geenszins autonoom is. Deze bezinning behoort immers vooral ook tot de categorieën van gevoel en intuïtie. En het denken dat er een rol in speelt, is slechts een functie, een façet van het dichterschap, m.a.w. het bezit geen rechtvaardiging uit zichzelf, doch heeft alleen bestaansrecht, voor zover het met de existentie van dien dichter samenhangt en daarin is vervat.
Dat Thomas Vodijn van deze dingen niet wil weten, komt onomwonden aan de dag in een passus als de volgende: ‘Welke zich noemende dichter onder de jongeren en jongsten heeft de moed niet eerst te zingen uit de eigen existentie doch eerst zijn existentie te laten groeien tot leven? Zulk een dichter kan alleen ook min of meer wijsgeer zijn.’ (curs. van mij, A.d.B.). Vodijn wil derhalve, dat de dichter, zijn existentie naar eigen rationeel inzicht interpreterend (en dus zijn levensbesef stylerend), komt tot - Graecisme! - ‘leven’. Nu is het duidelijk, dat iedere kunstenaar in zekere zin styleert, niet alleen in wat Vodijn aanduidt als ‘pseudologia fantastica’, maar ook in het gebruik van dichterlijke attributen als rijm en metrum. Dit is echter niet het styleren, waarop ik Vodijn aanval. Ik kant mij hier tegen dàt styleren, dat hij preciseert als ‘de beheersing van de dichterlijke idee’. Het levensbesef zou dientengevolge a priori opgenomen moeten zijn in de conceptie van een idee, alvorens de dichter er van zou mogen spreken. Moet men zich die idee dan niet eerst veroveren, al schrijvende desnoods, alvorens haar te kunnen beheersen?
Waarom deze afkeer van de existentie zonder meer? Is Vodijn er bang voor? Dan is hij bang voor zichzelf, voor zijn eigen levenswerkelijkheid. Doch bij wien zij niet aan het woord mag komen, van dien litterator staat het in de concrete situatie van 1946 vast, dat zijn werk onwaar en onwaarachtig, onaanvaardbaar zal zijn, een laffe vlucht voor de werkelijkheid, even laf als de vlucht in de droom van de huidige ‘Woord-voerders.’ Iedere tijd heeft zijn bepaalde menselijke en daarmee culturele opgave. Het komt mij voor, dat die van onze tijd, met alle faculteiten levend als zij is, eenvoudig hierin bestaat: ‘tot existentie te komen.’
Zakelijk bezien nog dit: Alsof onze existentie door het denken zou worden geleid tot ‘leven’! Wordt ons denken niet integendeel, zoals al onze menselijke mogelijkheden, bepaald door het bestaan waarin wij ons met huid en haar geworpen vinden? Neen, van de hegemonie van het denken-überhaupt kan reeds geen sprake zijn, laat staan dat ik van zijn uiteindelijke autoriteit in het dichterlijk scheppingsproces zou willlen weten. Het denken heeft - ook daarin! - stellig zijn functie, maar alleen als typisch-menselijke bestaansuiting, niet als ethisch, philosophisch of psychologisch vooroordeel.
Welbeschouwd wenst Thomas Vodijn Nederlands jonge dichters te verplichten, zich dergelijke vooroordelen eigen te maken. En het ligt dan ook volkomen in de lijn, dat Vodijns artikel zelf ervan doorspekt is. Waarom ik mij hièrtegen zo terdege verzet, is wel zonder meer duide- | |
| |
lijk. Het vooroordeel immers stelt ons niet meer in staat een object, b.v. een kunstuiting, onbevangen te beoordelen om wat het an und für sich is, maar betrekt het egocentrisch op zichzelf, in plaats van omgekeerd. Daardoor ontstaan dan verwrongen voorstellingen, zoals wij er ook bij Vodijn enkele aantreffen; het meest sprekend misschien, waar allerlei grote mannen moeten dienen om het betoog te staven: Leigh Hunt, Kloos, Couperus, Goethe, Hebbel en tenslotte Horatius. Niet alleen dat ik zonder moeite een even groot aantal edelen in het krijt zou kunnen brengen, om op de betreffende plaatsen de tegengestelde mening te verdedigen. Maar meer nog is het bedenkelijk, dat Vodijn, door zijn vooroordeel verblind, Couperus en Kloos, doch vooral Leigh Hunt ten onrechte voor zijn wagen heeft gespannen. Wanneer hij immers tot de conclusie komt, dat Leigh Hunt zijn ‘imaginative passion’ als ‘beteugelde emotie’ bedoelt, heeft hij die wagen precies de berm in gereden, waarvoor Leigh Hunt hem zo zorgvuldig behoedde. Hunt heeft zich beijverd, om aan te tonen, dat de dichter zich to be or not to be aan zijn ontroering heeft uit te leveren. Moge deze emotie ook verbeeld zijn, de interpretatie, dat dit door den dichter tijdens het scheppingsproces erkend en geweten moet worden, waardoor dus langs een omweg ‘verbeelde emotie = beteugelde emotie’ wordt, is van Vodijn. Er zijn ogenblikken, dat, dwars tegen alle redelijke bedenkingen in, de verbeelding, d.i. de waan, vrij en onbevangen haar recht van bestaan opeist.
Is poëzie dan waan-zin, een ziekteverschijnsel? Het zij zo. Trouwens: de poëzie die ik voorsta mòge in de ogen van Thomas Vodijn een ziekteverschijnsel zijn, een ziekteverschijnsel dan toch volgens de normen van de vooringenomen rede. Zo geraakten wij ongemerkt tot het tweede aperte vooroordeel in Vodijns essay, nog minder te verdragen dan het andere. Want door Vodijn wordt deze soort van poëzie, voortkomend uit een ziekteverschijnsel of een ziekteverschijnsel uitmakend, met een kranige slagzin als afgedaan beschouwd. Maar Hölderlin dan? waag ik heel schuchter te vragen. Of, om dichter bij huis te blijven: Gorter en Leopold? En Achterberg? Zou men misschien niet eigenlijk de gehele dichtkunst als een ziekte van de geest moeten verwerpen? Óf.... is het zo, dat de ernstigste ziekte van de geest bestaat uit de waanzin van ons hybridisch denken?
Einstein moest Vodijn voorzichtig hebben gemaakt. Of anders Kierkegaard, Bergson, Sjestov, Heidegger, Ter Braak, Jaspers, Barth, Sartre en zovele andere groten van deze eeuw. Ik kan Vodijn trouwens ook naar Guillaume van der Graft verwijzen: ‘de ratio is onbevoegd tot werkelijkheid, want abstract, afgetrokken in stede van aangetrokken’ (Columbus, Februari). Ik voeg daar mijnerzijds aan toe: zij is ook niet bevoegd tot de werkelijkheid van het vers.
Heus, Thomas Vodijn, er wordt in poëticis al genoeg, te veel gedacht en gezocht met de autoriteit van de autonome ‘zuivere’ rede. Er is te weinig van dat echte, spontane kunstenaarschap, dat niet behoeft te be- | |
| |
staan in de kramp van enige ‘kunstenaarsmoraal’ (meer denken, meer ontroering, meer of minder techniek, etc.), doch dat blindelings één ding vertrouwt: het vers zal voor zichzelf denken; m.a.w. het mag mij beheersen en richting geven in plaats van het omgekeerde; want het vers - geheel! - weet beter hoe en wie ik ben dan mijn ‘souverein’ denken. En hierom gaat het tenslotte. Wie vorm en inhoud als een eenheid kent, bekommert zich op andere wijze om de vorm dan Vodijn. Inhoud en vorm behoren zozeer en onscheidbaar bijeen als ziel en lichaam, levensinhoud en levenspraktijk. Zo is de vorm dan de uiterlijke gedaante van het kunstwerk en heeft slechts één doel: het innerlijk, de inhoud ervan (niet meer en niet minder!) tot zijn recht te laten komen. Naarmate meer de adaequaatheid van de vorm aan de inhoud werd bereikt, is het gedicht geslaagder. Een criterium, gedistilleerd uit de meer of mindere grootsheid van het uit te drukkene, is daarom evenzeer uit den boze, als het afmeten der verswaarde aan de technische resultaten van het vakmanschap. Wie toonde ook weer aan, dat met de beste intenties de beroerdste verzen geschreven worden? Maatstaf voor de waarde van het vers is dus m.i. slechts de afgewogenheid van vorm en inhoud ten opzichte van elkaar.
Of ik dan niet het volmaakte gedicht met de ‘grootse’ inhoud boven het op zijn ‘lager’ niveau even volmaakte gedicht prefereer? Ik zou deze vraag niet zonder nieuwe problematiek kunnen beantwoorden. Mijn subjectieve voorkeur is hier trouwens niet in het geding. Wij handelden slechts - zij het dan maar enkele ogenblikken en noodzakelijkerwijs oppervlakkig - over dat eene criterium: Wat is een goed vers en wat niet?; over de ‘normen in poëticis’. Hoe dan ook, niemand kan ons het recht ontzeggen, de volkomenheid van een paardebloem te genieten, waar ook rozen en goudenregens te bewonderen zijn. Ik zie in het vooroordeel, dat dit recht zou willen betwisten - en men hoort het tegenwoordig vaak - dan ook een bedenkelijke vorm van dat in feite materialistische snobisme, dat aan het kleine minachtend voorbijgaat.
Men versta mij wel. Het is niet mijn bedoeling, het denken te denigreren. Het is er mij slechts om begonnen, de waarde van ons verstandelijk vermogen in betrekking tot de poëzie te bepalen. Ik kan en mag daarbij echter niet nalaten, het denken ‘terecht te wijzen’, terug te brengen binnen de grenzen, die het naar mijn inzicht gesteld zijn. Ik beoog met mijn aanval dus niets meer of minder dan: het denken tot zijn recht te laten komen.
Wanneer dientengevolge Thomas Vodijn slechts zou hebben bedoeld, dat het voor den dichter (zooals voor iedereen) gewenst is, zich (onder andere) een uitgebreider wijsgerige eruditie te verwerven, zouden wij het in principe eens zijn geweest. Allicht opent dat perspectieven, zèlfs op nieuwe poëtische werelden. Dit staat echter geenszins vast. Wat men zich geestelijk eigen maakt blijft immers op zichzelf nog slechts aan de
| |
| |
buitenkant van ons wezen en blijkt later gemakkelijk zonder doorslaggevend belang te zijn geweest. Willen intellectuele waarden werkelijk integrerend zijn voor onze poëzie, dan is het nodig, dat zij ons minstens ook tot gevoelswaarde, tot levenswerkelijkheid, tot besef worden, m.a.w. doordringen tot in die verborgen gebieden, waar het leven (nièt zijn bloedarme abstractie) wordt tot poëzie. Het is immers nièt onze taak, in de dichtkunst, ‘gedachten raak en treffend uit te drukken’, zoals Vodijn wil; zelfs gaat het er niet om, met de juiste woorden onze gevoelens weer te geven. Neen, het is alleen van belang, dat wij onszelf zo adaequaat mogelijk tot expressie brengen. En dat vereist de inzet van onze gehele persoon en persoonlijkheid. Kunstenaarschap legt beslag op den totalen mens, lichaam en ziel. Daarom hebben wij ons niet uitsluitend geestelijk, maar in de eerste plaats en in alles menselijk te verdiepen.
Bij velen zal gaandeweg de vraag gerezen zijn, welke - nadat ik de practische betekenis van Vodijns artikel in twijfel getrokken heb - nu de practische betekenis van een uitvoerige critiek als deze is. Welke richtlijnen heb ik gegeven aan al onze jonge dichters en dichterlingen? Ik erken het ronduit: geen enkele. Zelfs zou men mij ervan kunnen betichten, in dezelfde fouten als Vodijn te zijn vervallen, en b.v. van een aantal pertinente vooroordelen te hebben gebruik gemaakt. Wanneer men het zo wil beschouwen, dat zìj het zo: vooroordeel dus tegen vooroordeel, mening tegen mening. Het standpunt van het ‘hoger (denkend) ik van den kunstenaar, dat boven het vers staat en het beheerst, tegenover het standpunt van den kunstenaar die als zodanig en met al zijn menselijke faculteiten in en bij het vers betrokken is.
Al met al dus een vrij steriele aangelegenheid, wanneer ik hoogstens de pretentie heb, bij sommigen een glimp van herkenning, bij anderen een storm van verontwaardiging te hebben gewekt? Doch daarmee zou ik reeds mijn doel hebben bereikt, omdat ik geloof dat over deze problemen het litterair gesprek in de komende tijd zal moeten gaan. Als een dier velen, die het met Thomas Vodijn principiëel of nog slechts incidenteel oneens waren, heb ik hopelijk de knuppel in het hoenderhok gejaagd.
Maar is dit dan voldoende? Moeten wij al die jonge talenten of vermeende talenten van den jare 1946 dus maar totaal zonder richtlijnen laten? Dienen wij niet liever, in plaats van de onpoëzie samen met het goede te laten voortwoekeren, allerlei misgewassen in de kiem te smoren? (Alsof ons dat ooit gelukken zou!) Wat dat laatste betreft: Ook hier is het misschien goed, het onkruid samen met het graan te laten opgroeien... tot de oogst, i.c. de vele schiftingen (op zijn best!) waaraan ieder vers blootstaat vanaf het moment dat het zich mededeelt, tot aan die dag, waarop in laatste objectieve instantie God over ons en onze werken oordelen zal. Slechts stelt het de tijdschriftredacties voor zeer grote verantwoordelijkheden. En wat het geven van richtlijnen aangaat: Welke cultuur-moralist zou het ‘Gebot der Stunde’ aan den dichter
| |
| |
anders kunnen samenvatten dan in deze woorden: ‘Mensch, werde wesentlich!’ Zeker, men mag bij tijd en wijle eens technische aanwijzingen geven. Doch dit is zinloos, indien men niet tegelijkertijd erkent, dat kunstenaarschap in wezen slechts wordt bepaald door die rationeel niet benaderbare praedispositie, waarover wij spraken.
Daarom geen rationalisatie van de poëzie. Zij zal veelal daàr bloeien, waar men haar niet verwacht, en zò, als men het niet wenst. Het moge ons tot waarschuwing strekken: Kloos en zijn geestverwanten zijn nauwelijks meer leesbaar. Wie wij overhielden uit de periode van ‘De Nieuwe Gids’? Gorter en Leopold....: de stillen. Anders niet.
De jonge dichters van dit ogenblik: zij worden iets of zij worden niets. Maar hun ontwikkeling is in feite niet afhankelijk van de poëtische reglementen, door Schuur, Van Heerikhuizen, Nord, Sierksma, Vodijn of - wie weet? - door mij opgesteld. Zij zullen dichter zijn of zij zullen het niet zijn krachtens hun eigen dichterschap, waarvan de waarde aan geen andere evidenties is af te meten, dan aan de overtuigingskracht van hun uitingen, m.a.w. inderdaad aan hun expressief vermogen. Maar het komt mij voor, dat Vodijn en ik het in concreto daarover minder met elkaar eens zouden zijn......
AD DEN BESTEN
|
|