Epische poëzie en subjectivisme.
Wanneer we de litteraire oogst der laatste jaren bezien, valt ons direct op, dat, in vergelijking met vroegere perioden, een verschuiving heeft plaats gevonden. Het overwicht van het proza is op de balans verdwenen ten voordele van de poëzie. En de weegschaal der poëzie is daarbij volstrekt uit het evenwicht. Immers, de zijde waar de epiek en dramatiek hangen is nagenoeg zonder zwaarte.
Het steeds groeiende individualisme, dat de overheersende levenshouding is geworden in schier alle beschaafde landen, en zéker onder de intellectuelen, veroorzaakte, dat aan de lyriek een steeds voornamere plaats werd ingeruimd, zodat wij, sprekend over verzen, altijd lyrische verzen in het gehoor hebben.
Een steeds sterker wordende subjectiviteit, welke de kiem in zich draagt van een ongebreidelde zucht naar alleroorspronkelijkste zegging, leidde er langzamerhand toe, dat iedere dichter zijn eigen innerlijk min of meer nauwkeurig observeerde en het resultaat van een dergelijk onderzoek ('t was veelal niet meer dan een slordige verkenning van één, minimaal klein hoekje) neerlegde op papier. Maar Goethe wist reeds hoe tot zelfkennis te komen: ‘durch Betrachten niemals, wohl aber durch Handeln’.
Alleroorspronkelijkste zegging nu behoeft volstrekt geen kwaad te zijn, integendeel, iedere ware dichter zullen, al of niet bewust, geregeld nieuwe wendingen, nieuwe uitdrukkingen voor de geest komen, maar - en hier noem ik een der opvallendste kenmerken der poëzie sedert 1914 - waarom overschrijden zo vele dichters de grens van het voor lezers verstaanbare? Uit hun publicaties mag men toch de conclusie trekken, dat zij mededeling willen doen. Maar zij vervreemden de lezers van zich.
Observatie van het eigen ik behoeft evenmin nadelige invloed te oefenen op de kunst. Het socratische ‘ken u zelf’ doet nog steeds, ja, misschien meer dan ooit te voren, agio. Maar wat te zeggen van die tientallen versfabrikanten, die bij toepassing van hun procedé's, week in week uit, jaar in paar uit, niets anders produceren dan de herinnering aan haar, die verwenen is: gestorven, getrouwd, bij de Marva of doodgewoon thuis. Of van hen, die zichzelf zo gewichtig vinden, dat alles wat hen overkomt, uitge‘zongen’ moet worden: van de wind in het klasselokaal tot de ontmoeting met het meisje, dat doorloopt en niet omkijkt, toe. En waren deze dichters dan nog maar zo rustig en zuiver als, welbeschouwd, Hélène Swarth, dan zou het op de Parnassus misschien nog wel uit te houden zijn, hoewel ook aartsvervelend. Maar nu....
Lyriek is verrukkelijk - van Villon tot Slauerhoff getuigen te over - maar zij is ongeschikt voor kleine geesten, die toch eigenlijk niets te geven hebben. Le moi haissable - ach, veelal is het ‘moi’ niet eens te vinden,