Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 257] [p. 257] Ironisch zelfportret I Ik weet, mijn blik wekt geen ontzag, een onrust eerder, vreemd en ziek en die zich opdringt tyranniek achter mijn scheeve satanslach. Zoo heb ik tòch over publiek een ongemotiveerd gezag en het betaalt steeds het gelag van mijn satanische tactiek. Doch soms vraagt zich mijn zelfcritiek: ben ik met Satan identiek of ben ik met mijn zelfbeklag een clown, die weent bij de tragiek van een praeludium van Bach en van Tschaikowsky's Pathétique? II Heer, schenk mijn ziel nog wat respijt alvorens aarde, vrouw en zon voor hare vleeschlijke cocon behoren tot verleden tijd. Zie hoe ik long en nieren slijt in loondienst van uw pantheon, de treinen kennen geen pardon, Heer, tot mijn broze schedel splijt. Schenk dus mijn ziel nog wat respijt, ik zou wel bidden zoo ik kon, doch wil bedenken: wat ik won heb ik in offervaardigheid uw bloemzoet paradijs gewijd dat eens bij Adams rib begon. [pagina 258] [p. 258] III Ik weet niet wat mijn lot zal wezen, de kaart verklaart mij hierin niets (en hoogstens sans-atout in bridge), in koffiedik ben 'k niet belezen. Het gaat mij nu nog naar den vleeze, dat is in mijn geval nog ìets, wellicht neemt eens de tram mijn fiets, dan zal 'k mijn eindrapport niet vreezen. Ik weet, 't lijkt vreemd om, nog in staat van dit verkwiklijk aardsch verkeeren, te peinzen hoe de hooge raad van ijle groenetafelheeren straks aan het debatteeren slaat, doch 'k zeg met Greshoff: 't kan verkeeren. IV Ik min geen dierbaar plekje aard waar eens mijn roze wiegje stond en voel geen weemoed voor de grond waar men mijn rammelaar bewaart; ik haat nog slechts en zeer bedaard, met wreede trekken om mijn mond dit land, met vrouwen bol en blond, en regenval van Maart tot Maart. Maar 'k weet, ik ben niet beter waard, omdat ik mij vrijwillig bond aan een klein huis, een zachte mond waarin ik al mijn vrede vond, slechts nu en dan spreid ik de kaart en zoek het licht en koel halfrond. [pagina 259] [p. 259] V Ik trek mijn brauwen voor de spiegel op, het waschbord van mijn voorhoofd is reclame ‘voor het gebruik van Ella's Crême pour Dames’, wéér spot mijn rechtermondhoek: wát een kop! en 't baat ook niet of ik mij al verstop in 't warrig haar dat ik verwoed verzamel rondom mijn slapen, 't resultaat blijft schamel en geeft slechts 't aanschijn van een modepop. Toch ben ik met mijzelf wel ingenomen al ben ik ook wat schoon betreft misdeeld; zoolang een vrouw zich niet met mij verveelt vind ik ook zonder dat een onderkomen bij haar, die beter dan dit spiegelbeeld de dingen weet waarvan mijn oogen droomen. VI Het leven is toch wel plezant: likeur en vrouwenbeenen, de bijbel in de eene de trouwring aan de rechterhand; zeker, de armen weenen en de soldaat valt voor zijn land, er heerscht chagrijn in elke stand ook ik heb winterteenen. Toch is het leven navenant plezant juist voor diegenen die het met God goed meenen als ik: Gods kind en Satans klant, wie dit goed kan vereenen die leest het leven als de krant. JOS. HANNE Vorige Volgende