[Nummer 9]
Wij dwalen, wij dwalen, langs bergen en langs dalen
In d'huydendaaghschen oegst van boeken ijl of ghail,
Zoekt myn, aal-duytsche pen, kort en goed waarheids heil.
T'maat-voeghlik vaers-gedicht (na taal-geleerdheids wenschen
Van ons verworden eews misdragen storting-menschen)
Meest liefkoost, boert of byt: van uylen valken maakt:
Haar cier-spraak zulk na kunst looft, dien haar herte laakt.
HERTSPIEGEL.
Er is, Broeders in Apollo, iets mis. En ik ben niet de eerste die dit constateert. Goddank. Het algemene gevoel van onzekerheid, de aarzeling en de twijfel zijn evenzoveel symptomen tot verandering, tot ruiterlijke erkenning.
Nog altijd ligt de weg voor ons open, maar nog altijd ook ligt zij verlaten en eenzaam onder de wisselende bewolking van Hollands wijdse hemel. Over de oorzaken die geleid hebben tot de door wilde rozen overwoekerde bouwval van het culturele leven, zijn wij het wel eens. En zij die pogen deze resten van een vermolmde cultuur tegen de totale ondergang te verdedigen, zijn als roependen in de woestijn. Waarschijnlijk terecht.
Zij vormen de achterhoede van een leger, dat zijn voorhoede mist. Maar zij zijn de enigen die nog iets te verdedigen hèbben! Het gevecht tegen windmolens is alleen maar belachelijk voor buitenstaanders, en niemand vergete, dat ieder op zijn beurt en op zijn tijd Don Quichotte of toeschouwer is.
De strijd ontleent zijn belangrijkheid niet altijd aan het resultaat, maar wel aan de idealen.
En daarom, broeders, is er iets mis. Wij vechten zèlfs niet meer tegen windmolens; de wapenrusting roest op zolder, en de weerstandsloze mijmering schijnt onze enige toekomst: Aensiet u swackheyt om u selven te verschoonen.
Wij hebben, om het symbolisch uit te drukken, met onze hoon over de verzetspoëzie, ons zelf gehoond. Wat er nog aan waarachtig levensgevoel in ons school, hebben wij terwille van de aesthetische dichter in ons, gesmoord.
Er is in dit eerste jaar na de bevrijding veel veranderd. Wie kennis nam van de literatuur tijdens de oorlogsjaren, moet zich over de, men zou haast zeggen: doelbewuste, ontwikkeingl in de nederlandse literatuur hebben verwonderd. Zonder weifeling zijn wij de weg van de minste weerstand gegaan, en in luttel tijds hebben onze dichters een poëzie geschapen, die van een bewonderenswaardige eenheid en eenvormigheid getuigt. Een eenheid van futloosheid, van epigonisme, van rederijkersen parnassientaal (las ik niet eén dezer dagen ergens over een maan die ‘horens’ krijgt!).
Wij zweven, broeders, wij zweven ergens buiten deze wereld, en wij willen blijkbaar niet beseffen dat er voor ons nu maar eén verblijf-