| |
| |
| |
Caryatide
Jerry liet den dokter uit, en waagde een vraag. ‘Is er nog hoop, dokter?’ - De dokter keerde zich naar hem om, nam bedachtzaam de lorgnet van zijn neus en keek hem peinzend aan. Misschien had hij die vraag niet reeds nu verwacht. ‘Nu je het zelf vraagt, Jerry’ - zei hij - ‘neen, ik geloof het niet. Ik geef hem nog hoogstens twee weken.’ En hij sloeg de hoge deur achter zich dicht.
De famulus streek zijn gestreepte jasje glad en zuohtte - bijna opgelucht. Hij was een beetje een zonderling, deze Jerry, wat geen wonder was in het huis van Lord Trowbridge. Hij was haast blij - niet omdat zijn meester nu zou sterven, want daarvoor was hij te lang bij hem in dienst, en je went aan elkaar, wanneer je lange tijd samen geweest bent. Hij was alleen maar opgelucht, omdat de dokter nu ook gezegd had, wat hij zelf al dagen lang meende te zien aankomen: dat Lord Trowbridge nu dood moest gaan. Hij zou dus nog één gast binnen moeten laten, dacht hij. - Ik heb al gezegd, dat hij een zonderling was. - En omdat die gast hoogstens twee weken op zich zou laten wachten, liep hij naar boven, ging op zijn tenen langs Lord Trowbridge's kamer en verdween om een hoek, tot hij in zijn kamer kwam. Misschien is ‘kamer’ wat te weinig gezegd, ik zou beter kunnen zeggen: zaal. Lord Trowbridge had zijn tweede rooksalon, die boven lag en te ver afgelegen, aan zijn butler gegeven. En zij hadden dat heel gewoon gevonden. Per slot waren hij en de Lord de mènsen op het kasteel, en hadden dus recht op kamers. De dienstboden en knechts woonden in de orangerie, die dertien kamers had en een keuken, groot genoeg dus voor zes man personeel.
Op zijn kamer dan, kleedde hij zich voor zijn laatste gast: de Dood. In rood en goud, de hoogste livrei. Eénmaal had hij zich slechts in rood en goud moeten kleden: toen Lord Trowbridge een partij gaf voor een Deense vrouw, die niet was gekomen. Maar omdat Jerry zich den Dood nu eenmaal voorstelde als een nog hoger Lord dan zijn meester, nòg hoger zelfs dan den Hertog van Kent, die hij op die partij òòk had aangekondigd, kleedde hij zich ook nu in rood en goud. Want toen hij nog een kleine jongen was, Jerry, had zijn moeder hem de sprookjes van Andersen verteld - en zo stelde hij zich de Dood nog altijd voor als een eerbiedwaardig oud man, met een lange baard, hoewel hij nu toch al ruim vijftig jaar was.
Hij bekeek zich lang en zorgvuldig in de hoge spiegel, streek denkbeeldige stofjes van zijn livrei, zette een nieuwe, gepoederde pruik op en nam zijn staf. Dan schreed hij naar de kamer van Lord Trowbridge.
Lord Trowbridge lag in zijn bed en glimlachte toen Jerry binnenkwam. ‘Zo, weet je het ook’, zei hij. ‘Mylord’ - zei Jerry - ‘de Gast kan vandaag komen, maar hij kan ook over twee weken komen’. ‘Juist’ - zei de Lord - ‘vandaag of over twee weken.... Jerry!’ ‘Jawel Mylord.’
| |
| |
‘Jerry, hoe oud ben ik nu?’ ‘Drie weken geleden bent u dertig geworden, Mylord.’ ‘Juist’ - zei Lord Trowbridge - ‘het is dus negen jaar geleden, dat ik naar Griekenland geweest ben - voor het eerst, Jerry?’ ‘Jawel, Mylord.’
‘Jerry, vóór de Gast komt, moet ik je nog een verhaal vertellen. Luister je?’ ‘Ik luister, Mylord.’
‘Jerry, toen ik nog een kleine jongen was, was mijn vader al een oud man. Jij hebt hem nooit gekend, want dat was vòòr jouw tijd. Hij is gestorven toen ik negen jaar was. Hij was een groot geleerde, Jerry. Hij kende zó goed Grieks, dat hij soms zelfs Grieks sprak. Tenminste, dat dacht ik toen. Hij zal wel hardop Homerus gelezen hebben. Ik heb ook Grieks geleerd, Jerry, maar ik weet nog maar twee woorden: “ụὴδεν ἀуᾶν”, en ik ben vergeten wat ze betekenen. Toen ik in Griekenland was, heb ik er wel eens aan moeten denken, maar ik kon me nooit herinneren wat ze beduidden. Maar weet je, het is een soort spreuk van me geworden. Ze klinken wel mooi, die woorden.’
Jerry stond kaarsrecht aan het voeteneinde van het bed. Hij wist ook niet wat die woorden betekenden, maar ze klonken wel mooi, inderdaad. En hij dacht er aan, hoe lang dit verhaal zou duren. Hij werd al oud. Overigens, dacht hij, zou het wel weer dezelfde geschiedenis worden van die Griekse reis, hoe die auto het begeven had. Maar het werd een ander verhaal.
- ‘Voor mijn vader stierf, Jerry, vertelde hij mij wonderlijke verhalen van goden en godinnen, die in de bossen leefden. Eens nam hij me mee naar het bos, en ik zag Artemis, die op de herten joeg. Die nacht droomde ik van Artemis een snelle, lichte droom - en de volgende dag ging ik haar zoeken. Toen ik thuiskwam had ik haar niet gezien, maar in de bossen had ik jonge meisjes zien vluchten voor een lelijken ouden man met bokspoten. Hij speelde op een fluit - en dat was het wonderlijke, Jerry, hij blies een oud Engels wijsje, dat mijn vader altijd zo graag speelde. Toen ik thuiskwam, vroeg ik mijn vader, waarom ik Artemis nu niet had gezien. Ik zag dat hij schrok - het leek wel of hij bang was voor Artemis. En ik begreep niet, dat iemand bang kon zijn voor een vrouw. “Jongen”, - zei hij, want hij noemde me altijd “jongen”, en nooit “Chester”, zoals mijn moeder - “jongen, weet je dan niet, dat het een groot geluk is voor een mens, wanneer hij éénmaal Artemis heeft mogen zien, zonder dat zij het merkte? Als zij gemerkt had, dat jij haar toen hebt gezien, zou ze je meegenomen hebben, of ze zou je hebben gedood. Ga Artemis nooit zoeken, jongen. Zij is zeer schoon, maar zij is ook zeer wreed. Maar wat je nu hebt gezien is heel aardig: dat was Pan, die op de nymphen joeg. Want dit moet je onthouden, jongen: Artemis jaagt de hinden, maar Pan jaagt de nymphen.” Daarom zocht ik niet meer naar Artemis, maar Pan, die op mijn vader leek en Engelse melodieën floot, was me een vriend geworden - al had ik hem nooit gesproken.
| |
| |
Maar nadat mijn vader gestorven was, ging ik naar een kostschool, en in de bossen rond de school heb ik Pan nimmer zien jagen, wat ook geen wonder was, want hij leefde in de bossen rond Trowbridge.
Toen ik een en twintig geworden was, erfde ik de titel, het kasteel en het geld, en ging op reis naar Griekenland. Ik wilde het land zien waar Artemis en Pan geboren waren, waar de mensen halfgoden zijn en waar in de bergstromen de nymphen baden, die blanker en lokkender zijn dan de prachtigste vrouw.
Ik had juist myn verloving verbroken - ik was een vrij man, en dat was goed, want op de boot ontmoette ik een meisje - zo maar een meisje om me door de verveling van het niets-doen en de avondfeesten heen te helpen. Ik herinner mij niet hoe zij eruit zag. Maar 's nachts is het dek van een schip verlaten als een uitgestorven stad, en de zee onder de reling licht groen onder een bleke maan tot het einde der aarde. Voor wie dan geen vrouw naast zich weet zou het leven opgehouden hebben te bestaan - omdat de vrouw het leven maakt en breekt. Op de stoffige, Oosterse kaden van Athene heeft zij mij vaarwel gekust en ik heb haar nooit teruggezien - eerlijk gezegd heb ik ook geen moeite gedaan, haar weer te ontmoeten.
Er is geen land, Jerry, dat me zó is tegengevallen als Griekenland - tenminste: in de eerste tijd. Ik reisde naar alle bekende plaatsen - maar op Delos was een goed hotel en ik zag de godin van het eiland niet; en op de Olympus, waar vroeger de goden woonden, was het wolkenpaleis omgebouwd in een wintersportchalet, waar de champagne de nektar had vervangen. Nee - het is me bitter tegengevallen. En daarom ging ik maar weer naar Athene: het grote Victoria-hotel was Europees, luxueus en duur - 's avonds dansten er Spaanse en Russische vrouwen, gedecolleteerd als in Parijs, met Franse en Amerikaanse mannen, omdat zelfs dóór de stinkende achterbuurten van de Pyraeus heen Coty en de beschaving in Griekenland waren doorgedrongen. Per slot was ik jong en rijk, en het was crisis - waarom zou ik me niet verschaffen wat ik toch nemen kon? Ik had het recht, want ik had het geld. Maar het baatte me niet - ook een Victoriahotel gaat vervelen, en whiskey kan je in Engeland beter drinken.... En bovendien is Griekenland een belachelijk goedkoop land, en dat is geen wonder, want er valt niets te beleven.
Dat ik er toch wat beleefde, was eigenlijk louter toeval.
Ik had een vervelende week gehad in Athene. Eigenlijk had ik meestal de hele dag op mijn kamer gezeten - of gelegen, hoe je het wilt noemen - en was er alleen 's avonds afgekomen, wanneer het dansen begon in een van de grote zalen. Maar ook daarvan kreeg ik genoeg - en toen er een kleine week verlopen was, kwam er een avond dat ik geen zin had in dansen. En ik bleef op mijn kamer. Ik had eigenlijk nergens zin in - ik wilde alleen, dat ik terug was in Engeland, ik wilde zelfs wel,
| |
| |
dat mijn verloving niet verbroken was, hoewel ik haar niet meer uit kon staan. Daaraan, ik weet dat nog zo goed, daaraan lag ik te denken, toen het al avond begon te worden.
Ik moet toen in slaap gevallen zijn, want toen ik weer opkeek scheen de maan bleek in mijn kamer. Je hebt het misschien nooit geweten, Jerry, maar ik ben een zeer romantisch mens. En omdat de maan scheen, en het niet meer zo moordend heet was, stond ik op, sloeg de deuren open, en ging op het balcon staan. Ik zag telkens donkere vrouwen in lichte avondkleding het hotel in en uit gaan - maar iedere vrouw had een partner, en dus voelde ik me eenzaam, ik voelde me zo eenzaam..... Eenzaam-zijn is niet prettig, dat weet je, Jerry. Ik ging mijn kamer weer in en trok mijn rok aan. Ik wilde gaan dansen. Maar - zie je nu, dat ik een romantisch mens ben? - ik liep nog ééns het balcon op - en, je zult het niet geloven, het is haast een sprookje: toen ik me over de balustrade boog, zag ik een prachtige, jonge vrouw de deur van het hotel uitkomen. Zij liep alleen, en ze liep snel, en.... ze schreide. Tenminste, ze hield haar zakdoek voor haar ogen. Ze zag er zo lief uit, want haar avondjurk was mooi en wijd, en donker geel, en haar haar was zwart.
Wat zou jij gedaan hebben, Jerry? - Och, je had natuurlijk niets gedaan, je bent veel te nuchter, en bovendien is het de vraag, of je een goed gentleman geweest zou zijn. Ik deed wat iedere gentleman zou doen: ik rende naar beneden en liep haar na - om haar te troosten, natuurlijk, Jerry! Ik volgde haar een eind door de stad, maar zij liep zo snel, dat ik haar in een buitenwijk uit het oog verloor, plotseling. Ik was radeloos en ging haar zoeken. Maar ik verdwaalde, en kwam aan de rand van Athene.
Het was daar stil en donker. Toen ontdekte ik plotseling, dat de maan nog scheen. Maar die scheen heel anders dan toen ik wakker werd in het hotel - want zij scheen over witte gebouwen, die op een heuvel stonden. Als harde, witte vlekken stonden ze daar op de troosteloos kale aarde - er was verder niets, dan die witte vlekken tegen de zwarte, golvende achtergrond, en de doodstille, grijze maan daarboven. Ik wist, dat dat de tempels moesten zijn. Ik had de tempels bij Athene nog niet bekeken, want ik had in de rest van Griekenland al te veel aan sight-seeing gedaan. Zij zagen er zo koel uit, die marmeren tempels - en ik had het warm gekregen. Bovendien, dacht ik, er zal daar wel een kroegje in de buurt zijn, want wat is geschikter om een dancing van te maken dan een, door den een of anderen ouden God verlaten tempel? Ze hadden immers van de Olympus òòk een wintersportcentrum gemaakt? En daarom wandelde ik er heen.
Alles was er volkomen uitgestorven. Er waren geen café's, wat me tegen viel. Of eigenlijk: misschien viel het me wel mee.
Ik liep kalm langs de tempel. Ik was zelf ook stil geworden. En toen ik daar zo rustig liep, kwam ik bij een kleine tempel, met zuilen, die
| |
| |
geen gewone zuilen waren - het waren vrouwen, Jerry. Ze deden me denken aan de echte vrouwen van Griekenland, die wel met manden op hun hoofd lopen, manden, waarin zij hun etenswaren halen. Hoeveel van die vrouwen-zuilen er precies stonden, weet ik niet meer - ik weet alleen nog die ene.... o, die ene was zó schoon en zó statig als ik nog nimmer een vrouw gezien had. Zij was mooier dan de nymphen waarop ik Pan had zien jagen, ja, ze was zelfs nog mooier dan Artemis, die bij de beek rustte naast haar dode hert. Zij was heel bleek in het maanlicht, maar zij leefde. Ja, Jerry, zij leefde.
De maan stond aan de andere kant van de tempel, toen ik terugging. Athene was een dode, lege stad in nacht, en in het hotel was het dansen opgehouden. Ik heb die nacht niet veel geslapen - de caryatide bleef mij bij, want, eindelijk ingeslapen, droomde ik van haar, zoals ik nog nooit van een vrouw gedroomd had.
De volgende morgen wist ik, dat ik verliefd was op de vrouw die een caryatide is. Ik hoefde haar niet weer te zien - ik had genoeg aan het beeld dat ik van haar had gehouden: koninklijk en sterk. Drie dagen bleef ik op mijn kamer - ik was ziek, ik sliep en las, en dacht veel aan de caryatide. Maar de vierde avond ging ik naar beneden, naar de danszaal - en, Jerry, toen gebeurde het tweede wonder: ik zag de levende caryatide.
Er danste een vrouw, lang en statig, tussen de andere, die snel en beweeglijk waren. Zij was niet zoals de Griekse vrouwen: donker - zij was blond, en de vervolmaking van een Engelse.
Ik ging naar haar toe en vroeg haar ten dans. En ik vroeg haar méér dansen - ik geloof, dat wij eigenlijk de hele avond samen gedanst hebben. Zij vertelde mij, dat zij een Deense was - ik wist immers al dadelijk dat ze geen Griekse was, Jerry! Tegen het einde van de avond spraken wij af, dat we elkaar de volgende avond weer zouden ontmoeten.
Zij kwam, die volgende avond - en daarna kwam zij nog een paar avonden, tot zij een nacht bij mij bleef. Want wij waren van elkaar gaan houden, althans, dat dachten we. Ik houd nòg van haar.
Zij bleef die nacht. Maar toen ik de volgende ochtend wakker werd, was zij weg. Ik had het niet gemerkt in mijn slaap.
Het verhaal is kort, verder, Jerry. Ik kreeg haar adres, toevallig, en gaf een partij waarop ik haar genodigd had. Mar zij kwam niet. Zij is nooit meer gekomen. En ik merkte, dat er nog andere vrouwen zijn, die zijn als een caryatide. Maar zelfs een caryatide is een vrouw, en het koninklijke is alleen een fraai vernis. Allen zijn zij trouweloos, er is er geen die geeft. De man moet geven, maar de vrouw eist, meer dan de man geven kan, meer zelfs dan ik geven kan, al ben ik Lord Trowbridge. En als de Gast nu eens níet kwam, Jerry, dan zou ik wéér de caryatide gaan zoeken, tot ik de werkelijke gevonden had....!’ -
Jerry stond kaarsrecht aan het voeteneinde van het bed. Hij had het verhaal niet goed begrepen. Hij had alleen begrepen, dat de Lord ver- | |
| |
liefd geworden was op een vrouw van steen, en dat een vrouw van steen was gaan leven en met hem geslapen had.
En Jerry daalde de trap af, om de bedienden te gaan zeggen dat de Lord niet lang meer te leven had. Maar door het halfdonker van de trappenhall zag hij even de schim van een lichte vrouw naar boven snellen. Hij meende haar terug te roepen, maar toen hij omkeek, was zij verdwenen. Ik heb gedroomd, dacht de butler. Maar hij had niet gedroomd. 's Avonds ging hij den dokter voor naar Lord Trowbridges kamer. ‘Lord Trowbridge is in zijn slaap gestorven’, zei de dokter plechtig. En Jerry liet den dokter weer uit.
Maar bij de deur waagde hij een opmerking. ‘Dokter’ - zei hij - ‘ik heb altijd gedacht dat de Dood een eerbiedwaardig oud man was. Maar de Dood is een vrouw, dokter, ik weet het.’ De dokter, bij de deur, keerde zich naar hem om, nam de lorgnet van zijn neus en keek hem even strak aan. ‘De Dood was geen vrouw, Jerry - het waren vrouwen.’
Dan sloeg de hoge deur achter hem dicht.
WILLEM HIJMANS
|
|