Columbus. Jaargang 1
(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Uit ‘Lof van Utrecht’UtrechtenaarVoor A.B. Ik kan niet anders dan van Utrecht spreken
bijna zo ernstig als een priester doet,
wanneer hij over het geheven Bloed
verlossing aanzegt: Zie, dìt is het teken.
Hoe heb ik dat vandaag pas zo vermoed,
nu voor wat spot mijn eerbied is bezweken;
en 't moest door jou zijn, bij mij neergestreken,
vogelvrij en verlamd van tegenspoed....
Weet je nog, dat ik straks aan 't venster even
de verre torenspits jou heb beschreven:
het beeld van Maarten met den bedelknaap?
Zie, 't kleed was Utrecht en dàt is gebleven.
Nu weet ik niets, schoner om voor te leven
dan dit reliek en jouw veilige slaap....
| |
Lange nieuwstraatToen ik er woonde was ik nog een kind,
dat niemand beter kende dan de toren.
Die kon ik altijd zo mooi zingen horen;
en bij mijn spel was hij de trouwe vrind.
Dat kreeg dan soms een griezelig bekoren.
Hij speelde God of was de grijze Sint
of de Heer Jezus die 't stout schaapje vindt;
en Ik kroop weg tussen de riddersporen.
Na jaren - ik vergat het spel sindsdien
en woon allang, waar geen alomme blikken
meer hoog over de tuinmuur binnenzien -
kan ik soms schielijk van mijn werk opschrikken....
Dan wacht ik, wie weet, weèr den Heer misschien,
nu verzen mij, ach, al te zeer verstrikken.
| |
[pagina 225]
| |
‘Achter de klaas’Ga naar voetnoot1)Wie hier den Dood wacht, hoort hem somtijds geeuwen
hoog door een galmgat; maar het deert hem niet.
Hij is een god, wien 't leeddoen haast verdriet,
de Dood, en slaapt de moede droom der eeuwen.
Vaak, achter 't hek van zijn omtuind gebied,
soezen de grijsaards en gebogen weeuwen
strooien het brood uit voor de donkre spreeuwen
die hij in de gewassen woning biedt.
En in de torens moet hij zelve toeven;
wie weet, onder de volle klokkentros,
die de' uren als gerijpte vrucht doet proeven.
Wie hier den Dood wacht, draagt soms weer een blos
en raakt van 't leven zonder veel bedroeven
als een zacht lied van stugge klepels los.
| |
‘De koninck van Portugal’Ga naar voetnoot2)Meer heeft geen mens met enig recht vernomen
dan dit wellicht historisch niemendal,
dat hier destijds een vorst van Portugal
spijs vond en drank en 's nachts een onderkomen.
Want niemand kent de sombere fantomen
van één die dicht - een zorgelijk geval -
die langs de geveltrappen rank en smal
desnoods de hemel in zou kunnen dromen.
Hij heeft de zaak van jongs af overwogen:
de duistre datum, 't minziek spel der ogen,
zoals dat en relief werd vastgelegd....
En naakt over een tere vrouw gebogen,
eénmaal, heeft hij ontsteld zijn naam gelogen:
‘Koning van Portugal’, heeft hij gezegd.
| |
[pagina 226]
| |
Oude grachtDe lange straten weerszij van het water:
armen, waar Utrechts kracht ligt opgekropt,
waar ergens warm zijn donkre polsslag klopt.
Hier bouwt het heden doelbewust zijn later.
En of des daags zich 't leven zò ontpopt
- er lokken winkels en het raadhuis staat er -,
dan dat bij nacht een zat student zijn kater
uitviert en luidkeels om zijn liefste tobt:
dìt is mijn stad -, zo wis als 'k nu mijzelven
herken in 't spiegelbeeld onder de werf.
Zie, men draagt naarstig graan in de gewelven.
O stad, soms droom ik: als ik in u sterf,
dat gij dan zò zult diep-uit krachten delven
uit vers na vers dat ik aan ù vererf.
| |
Nieuwe grachtDe gracht is lomer dan haar eigen trachten.
Bomen buigen diepzinnig over haar.
Er schuiven algen wezenloos en zwaar
voorbij, als hun verzichtbaarde gedachten.
Soms slaakt des nachts de zwaan, die er 't gebaar
van Lohengrin nog wacht, zijn rauwe klachten;
maar meestal is 't het eigen doodsverwachten,
dat tot hen òpgrijnst als een grauw gevaar.
Doch sedert zò onheuglijke geslachten
staan er die bomen spieglend in de grachten,
dat 'k dacht aan mysten, schuilgaand in hun haar,
die zijn vertrouwd met engelen en machten
en wetten aan een stage dood hun krachten
en huivren niet, is hij eindelijk daar....
AD DEN BESTEN |
|