Poëet en dichter
Voortgaande mechanisatie van het menselijk leven pleegt hand in hand te gaan met ontluistering van zijn media, bijvoorbeeld van zijn ‘middel tot onderlinge verstandhouding’: de taal.
Ontluistering behoeft echter geenszins verarming te betekenen, men kan tenslotte van een park een sportterrein maken en daarbij het menselijk leven niet tekort doen: op een sportterrein kan men óók wandelen en zelfs 's avonds de maan bewonderen. Zo is er op de keper beschouwt tussen den sportsman, die zich gehaast en regelmatig om zijn veld heen beweegt, en den flaneur, die datzelfde, maar langzaam en onregelmatig, doet, weinig verschil. De hardloper mag den wandelaar voorraken, beiden komen van tijd tot tijd op dezelfde plaatsen, beiden lopen óm het lopen, of, ‘economisch’ gezegd: het doel van beider handeling is in de handeling zelf gelegen - zij zijn beiden doelloos, althans voor zover hun leven zich in parken of op sportterreinen afspeelt.
Maar al is hun levenshouding au fond dus blijkbaar dezelfde, er is een belangrijk verschil in tempo, en dit verschil is het dat het duidelijkst in hun taal tot uitdrukking komt. Ook buiten sportterrein en park zijn de taalverschillen merkbaar, doch kenmerkend worden zij eerst als zij elkaar op gemeenschappelijke, neutrale grond ontmoeten, bijvoorbeeld.... als zij verzen schrijven.
De kunstenaar is de bij uitstek ‘doelloze’ mens, hij streeft geen doelen na die, strikt genomen, buiten hemzelf gelegen zijn, zulks in flagrante tegenstelling tot den ‘normalen’ mens, die vrijwel altijd en over al een bedoeling (mee) heeft: rijk worden, of gelukkig enzovoort. Al zou men geneigd zijn, den kunstenaar steeds als het flaneurtype onder het mensdom te beschouwen, het is reeds gebleken, dat hij ook op andere wijze zijn doelloosheid kan botvieren.
En omdat de ‘Olympiade’ de bekroning is van het doelloze ogenblik van de ‘normale’ mens (was Berlijn niet de laatste plaats waar deze vriendschappelijke strijd is uitgevochten?), wil ik de zwevende basis der allegorie verlaten en mij stevig op de hellingen der Olympus zetten, door den verzenschrijvenden flaneur ‘poëet’, en den verzenschrijvenden sportman ‘dichter’ te noemen.
Wat is nu het kenmerkende verschil tussen de ‘poëtische’ en de ‘dichterlijke’ taal? Een tweetal verbeelden als vergelijkingsmateriaal zullen dit duidelijk maken.
Allereerst: ‘poëtisch’ - en iemand, die zich onomwonden als ‘Uw poëet’ aandient (op de wijze der huispoëten uit vroeger dagen) zal zich waarschijnlijk zonder bezwaar ook in de loop van dit opstel als zodanig laten qualificeren. Hier volgen dan de beginregels uit Bertus Aafjes' ‘In het Atrium der Vestalinnen’ (met andere fragmenten in 1945 door A.A. Balkema uitgegeven):