| |
| |
| |
Ballast van de dood
Slot
Een uitgebloeide, bruine heide, oneindig in zijn verlatenheid, met daarachter de beregende lijn van de rijweg en nog weer verder een sombere opeenhoping van bomen: het uitzicht waarin hij gevangen was, en dat steeds meer versomberde in de spiegels van zijn afgematte denken. Wat wekenlang levend voor hem was geweest, werd nu doods en verlaten, en evenals vroeger waren zijn gedachten afgedreven naar het verleden, dat hij niet meer als werkelijkheid kon ondergaan. Steeds vaker waren er nevels voor zijn ogen gekomen, die aan kwamen drijven uit een absoluut luchtledig, een wit vacuum, waarin zijn gedachten als gewonde vogels neervielen. Een sidderende hand was soms te voorschijn gekomen uit de muur en had zijn mond bedekt als hij 't uit had willen schreeuwen van een godverlaten eenzaamheid. Vreemde geuren waren er, die hij aan kon raken en ontvluchten, een kleurig en duizelingwekkend bouquet, dat ontbloeid was aan het schreiende hout, warme harsmonden, die hij de lippen kuste. En verder had hij zich het uitzicht gedacht, met kerkhoven aan een stilstaand meer, en een nieuw leven, dat pas begonnen weer tot de slaap wordt teruggewiegd, de zingende stem van een moeder door de avond. Het waren herinneringen uit zijn jeugd, die losgedreven waren van het verleden, want dit alles herinnerde hij zich nog maar vaag, als een legende, die hem eens op een lome zomeravond was verteld door de melodieuze stem van zijn moeder. Hij wist het nog van de duiven, die hem hadden aangestaard door het groen, en de panter die dagenlang om zijn wieg was komen sluipen. En weer was dat schrikbeeld bij hem opgekomen, toen later de klokken voor zijn moeder waren gaan luiden en hij haar nooit had weergezien. Dit was het vage van lang geleden, maar sterker had het andere zich opgedrongen, waarom hij hier gevangen zat binnen de wanden van deze cel, een stenen bekisting, waarin zijn leven langzaam afstierf, als alles in deze vergiftige omgeving. Het enige levende wezen dat hem trouw bleef in
zijn dagelijks bezoek, was de cipier; een man met een vuilgeworden nummer op zijn rug, misschien een andere gevangene, die goed oppaste en hier zijn levensbestemming had gevonden. Zijn ene hand droeg hij steeds in verband, en eens op een morgen was het rood geweest van bloed. Diezelfde dag had deze man gevoeld of de tralies nog stevig voor het venster waren en in 't water spoelde hij zijn roesthand af.
Na het vertrek van de cipier dronk hij gulzig enkele teugen, maar vlak daarop bemerkte hij dat het water bruin geworden was, en walgde. Later bracht dezelfde man hem een voorstelling van den Heiligen Petrus, doch tegen de achtergrond herkende hij aan zijn handen dezelfde roestbruine kleur en onbevredigd vertrapte hij de kaart met zijn voeten.
De moeder van zijn gestorven vrouw had na zijn herhaaldelijke uit- | |
| |
vluchten argwaan gekregen, en eens, toen hij vergeten had de deur te sluiten, was ze naar binnen gegaan en had in de kamer op hem zitten wachten. Doch haar lippen waren vastberaden gesloten gebleven; haar ogen peilden wreed zijn lichtschuwe gang. Ten einde raad wist hij haar te verwijderen en met bevende mond zoop hij haar even gedronken en koudgeworden thee. Het schonk hem een heerlijke bevrediging uit te drinken wat eigenlijk van haar was en zijn mond te zetten op de plaatsen waar haar bloedeloze lippen gerust hadden. Hoe zou zijn hand door de grijze haren strelen; hoe zouden zijn lusten stranden op de uiterste kusten van dit lichaam, hand in warme hand bedolven?
De volgende dag kwam de politie en arresteerde hem in een argeloze slaap. Zo was hij hier terechtgekomen, aangevallen en verdachtgemaakt door de listige redeneerkunst der rechters, vogelvrij verklaard door zijn vrienden. De cipier alleen bleef hem trouw uit plicht en behoedde hem voor een plotselinge dood. De oudgeworden notaris, dien hij jarenlang terzijde had gestaan, pleitte vergeefs voor hem; men bracht hem in de gevangenis.
Als hij zich dit herinnerde staarde hij bitter uit over de heide, met hier en daar nog enkele kale gewrichten van bomen. Het zou kunnen zijn dat vandaag de sneeuw viel over de pijnsporen van de aarde of deze nacht donzen rijm zou vriezen aan de takken. Maar dan toch niet aan zijn warme wimpers, die door vuil glas waren afgesloten van de buitenwereld. Misschien zou zijn vrouw weerkeren in de sneeuw, en met witte, doorschijnende gestalte leunen aan het venster, een dodelijke vracht, die zijn lippen koelen zou, bedwelmend streelgewaad van de rijm. Hij zou met haar dansen tussen de sterren en haar begeleiden langs de melkweg, hij zou haar ogenlicht zijn en haar hartslag, haar flonkerend armjuweel.
In zulke momenten vergat hij zijn verlatenheid en verloor zich in dromen. Maar in andere, helaas veelvuldiger tijden, was hij alleen met z'n doodstille schaduw en kon hij zijn eenzaamheid niet verbijten. Bloed brak zich baan uit zijn wondeloze lichaam en vergeefs zocht hij naar de warme oorsprong. Weke schimmelplantjes verwelkten in zijn adem en de avond viel als een blauw neerslag over de velden. Dan herinnerde hij zich dat de mensen hem dit alles hadden aangedaan en hij vergat de ogenblikken van mystieke vervoering. Hij ging zelfs veel verder en nauwkeurig omlijnd stelde hij vast: ik haat de levenden. Zo keerde hij zich in zijn eenzaamheid naar de doden en hij verlangde naar hun ijle aanwezigheid, hun koele streling. En in het meedogenloze denkvermogen nam dit verlangen bijna ondraagbare afmetingen aan. Hij zou de cipier willen wurgen en als hij een ogenblik de vrijheid herkreeg, zou hij dit benutten om het leven uit een vogel weg te branden, om het lijf te voelen verkillen in zijn handen, de hoornen snavel te verbrijzelen tussen zijn tanden. Hij wilde de bast van een boom rondom wegsnijden, om overal
| |
| |
door dood omringd te zijn. Vroeger, toen hij nog op school was, had hij met enkele vrienden een altaar van stenen gebouwd, diep in het bos, tussen struikgewas. En elke dag hadden ze een offer gebracht aan een vreemden God, elke dag een ander en een wreder. Het was hun na schooltijd een ritueel geworden, een spel van den duivel. Ze hadden hand in hand gedanst op de paukenslag van de dood, en knielden neer tot een verhit gebed, als regen op de vlammen ruiste. In deze cel herinnerde hij zich het eerste offer dat hij had gebracht; een kleine slang, glijdend gevonden tussen enkele natte stenen aan de oeverrand, waar hij met blote voeten ging. Nog voelde hij hoe het lichaam zich in pijnsiddering om zijn arm had gekromd en hoe het bloedgif sissend tussen de voegen van het altaar was weggedropen. Met een verbrande hand was hij thuisgekomen, uitgeput van de dans om het vuur, waarbij het bloed zelden binnen de aderen besloten bleef. De nachten van het offer kon hij niet slapen en lag zijn lichaam gemeerd aan de eeuwigheid. Dan verwachtte hij dat zijn vader midden in de nacht naar boven zou komen en geluidloos een deur zou openen, om hem te strelen over zijn gloeiende wangen. ‘Je begint langzamerhand man te worden, jongen’, zou hij zeggen, ‘wees voorzichtig’. Of aan de andere kant van de kamer, daar waar door een opening de donkere faunenspeelzaal van de zolder te zien was, zou zijn zusje het zo witte gordijn oplichten en zeggen: ‘Ik ben bang vannacht, wil je heel dicht bij me komen liggen in bed?’ En eens, toen hij uit bed was gestapt, en het zeil vreemd warm aanvoelde tegen zijn voeten, had hij haar zachtjes horen schreien in de gordijnen en was hij bang teruggevlucht. De volgende morgen had ze bij het ontbijt een rood beschreid gezicht gehad, en moeder had haar hoofd in de handen genomen, om haar lang en diep in de ogen te staren. Sedert dien was zijn zuster ergens anders gaan slapen. Het witte gordijn werd
vervangen door een rood voorhang, waarachter hij nooit durfde kijken en waar het altijd stil was en broeiend als voor een onweer. Vlak nadien hielden ook de offerfeesten op, omdat de zoon van den dokter, die een blauwzwart anker op de borst getatoueerd droeg, dat hij bij elke plechtigheid ontblootte, plotseling stierf.
Toen hij ouder geworden in zijn geboorteplaats nog eens naar het altaar ging zoeken, was er niets dat restte. Op een afstand van enkele meters glansde de aanvang van een prikkeldraadversperring. Misschien ligt er hier of daar nog wel een steen onder het mos, verweerd en tandeloos, wellicht is er ergens een vergeeld karkas onder de struiken verborgen, dat als men het peinzend in de handen neemt, tot poeder uiteenvalt en verwaait. Dit zal dan alles moeten zijn wat er overbleef, behalve een vreemd vervoerend licht, dat schijnt achter elk oog en onuitblusselijk steeds opnieuw opvlamt.
En zo groeide in zijn gevangenschap weer het verlangen naar de vervoering van een feest, een dodelijk en bezwerend spel met slangen, vogels en vlinders. Met de dood diep weggeborgen in zijn handen zou
| |
| |
hij strelen, en kussend zou hij het vergif in andere lippen overbrengen, want elke dag drong zich de haat verstikkender op. Het ging door hem heen als de kringen in het water; de steen is gevallen en steeds verder en uitbundiger vertonen ze zich van het reeds gestorven hart. Al groter en wanstaltiger houdingen nemen ze aan, tot de uitersten vervloeien en in de oneindigheid van de dood. Men had het lichaam van hem weggenomen, vreemde handen hadden hem van de kostbare ballast bevrijd. Tenslotte had de dood zijn buit toch nog terug kunnen voeren naar de aarde. Hoe zou het zijn met de koele manen van haar handen en met haar wangen, die wit waren en doorzichtig als de morgennevel? Zouden haar haren glanzend zijn als water in zijn handen? Vergeefs stelde hij zich al deze vragen en langzaam drong het tot hem door, dat alleen een opengesloten graf de oplossing zou kunnen brengen. Slechts korte tijd had hij de dood haar lichaam ontnomen en nu was ze toch weer aan de aarde overgeleverd; nu werd ze sneeuw in zijn dodelijke omhelzing, als water zou ze zijn verlangen drenken en hem als morgennevels weer ontstijgen, tot ze na zijn dood samen zouden zijn, vlinder en bloem.
Terwijl hij aan dit alles dacht, was het bijna donker geworden. De duisternis sloop door het dichte venster naar binnen, huiverde aan de tralies en knaagde aan zijn voeten, het stenigde zijn slapen. Dit was de marteling die elke avond weerkeerde; het besef te weten dat zijn cel ineenkromp tot een absoluut niets. Het weten dat elke seconde het uitzicht vernauwde; boomgedrochten, beregende rijweg en heide, alles werd opgenomen en vervaagde in het donker. Maar nog dichter en dreigender kwam het nader, zodat hij niet meer wist waar het lichaam te bergen. Hij voelde hoe de natte duisternis zich donker ophoopte aan zijn borstkas. Hij voelde de angst zich benauwend opzetten in zijn keel. Het donker groeide van achter uit de muren, het stolde in zijn lichaam en het deed hem bijna onhoorbaar een naam fluisteren, die toch weer verloren ging. Nog lang wankelde een venster van licht tussen deze twee werelden. En zoals hij daar lag, voelde hij de wondklaver met zijn vingertoppen. Hij hoefde nu nog niet met zijn tong langs de muren te gaan, dat kwam eerst later, als het overal nacht was en stil, en als de aarde zijn dorst overnam.
Roerloos lag zijn lichaam bij het venster, geradbraakt in de resten uitgemergeld licht, toen hij plotseling enkele flarden van een lied opving, luchte melodie in de avond. Een tedere, nog jonge vrouwestem zong bij de guitaar en het kon niet ver weg zijn. Zachte balsem druppelde de celwanden binnen, een streelregen op rillende lendenen; niet langer was hij offerdier, doch in vervoering zat hij te luisteren naar de vrouw die zong ergens tussen hemel en aarde, een vreemde sterrenlichte melodie, waarbij het lied zijn oorsprong verloor en voortdreef op de onbestemde branding van de nacht: een vlucht opgejaagde zangvogels die verzwierf. Zo was het lied, en het hield aan en het zong zich vrij van de aarde en het was licht en zwevend in de ziel, klanken die stoeiden in de avond.
| |
| |
En lang vergat hij dat het lied door een levende gezongen was. Maar morgen zou alles weer vergeten zijn; soldaten zouden komen exerceren op de heide, kanonnen worden opgesteld en bevelen uitgevoerd. Hij zou het alles aanzien en emaar verlangen ook bevolen te worden en dan zou hij misschien zijn hand in de schimmel aan de wanden voelen, of hij zou het nummer zien, op de rug van een verdwijnende cipier, die zijn voedsel had gebracht en nu de grendels knarsend naar voren schoof. Kort daarop zou de avond weerkomen, terwijl de daggeluiden nog wegzwierven in zijn oren en mee gingen ruisen met zijn bloed, tot alles om hem heen dodelijk stil zou zijn, een stilte waarin soms nog een stap weerklonk die nader scheen te komen, doch die zonder aarzelen zijn deur voorbijging, om nooit weer terug te keren. Dan stokte het bonzen weer in de keel en vervaagde het gelaat dat in zijn verwachting reeds geschapen was. Soms waren er ook wel andere geluiden geweest, maar die behoorden bij de nacht: de kreet van een avondlijk dier dat op roof uit was en zijn prooi triomphantelijk op de rug sprong; samen zwierven ze dan als één schim door de nacht, terwijl het vermorste bloed warme sporen achterliet in het zand, waar in de morgen niets meer van te zien mocht zijn. Ook op dat ogenblik, toen de laatste accoorden door hem waren uitgebuit en 't meisje misschien peinzend uitzag over de heide, waren andere geluiden opgeklonken, als het adembenemend geknars van een veer, die te ver wordt opgewonden en breekt. Het had vlakbij geklonken en toen hij zijn hoofd heel dicht aan de celwand te luisteren legde, was het mee gaan trillen in zijn oren, omdat het ergens heel diep in zijn hersenen plaats vond. Het was bijna geweest als het teruglopen van de tijd. Daarna was het weer stil geworden, zo stil dat hij gevreesd had te zullen sterven en in het donker de aanwezigheid van de dood niet bemerkte. Dan leek er later een zacht schuifelen te zijn aan de wanden, een bijna
onmerkbaar op en neer gaan van vingertoppen in de zwijgende schimmel, als het langzame schrijden van voeten over gewijde aarde, een zacht gesprek van bladeren met de lentenacht. En hij had de handen om zijn warme adem gebogen, als een schelp, om het ruisen er in besloten te houden en zijn ogen gesloten. Strelende engelen waren neergedaald uit de hemel en hadden hem toegevouwen binnen hun vleugels, die zacht waren en warm van beloften. Maar toen zij zich zingende wilden verheffen, was plotseling het geluid weer teruggekomen en 't had geklonken als een aanhoudende ontploffing in het luchtledig van een glazen stolp. De ogen had hij moeten openen, om te zien dat alles donker was om hem heen. Er trilde een flauw geknars van kettingen aan de wanden, die schenen te lopen over een hemelhoge katrol; daar tussen door klonk het gekreun van een hese stem, die van een mens moest komen en gedempt werd in rode kussens. In een andere hoek lag een beest onzichtbaar weggehurkt te hijgen, zodat zijn warme adem in de koelte walmde. Roosogen ontbloeiden aan zijn slapen en in dezelfde hoek, iets meer naar boven, klonken de korte
| |
| |
tikken van staal tegen staal, en daarna het wegstervende sissen van verhit ijzer, dat langzaam in vlees afkoelt. Rauwe kreten weerklonken, met daartussen door hoongelach en een gedempt applaus van handen, doch ver boven alles uit de kreten. Voortdurend vreesde hij zijn eigen celdeur te horen opengaan, om in het licht van de stormlantaarn die ze bij zich droegen twee vermomde mannen te zien, rode maskers voor him gezichten, en het vuur in hun handen met het geplette ijzer; de brandlucht nog aan hun kleren. Toen voerde de slaap op zachte boten hem weg en hoger en deinender kwam de stem van de golfslag, totdat ze strandden op de exotische kusten van de droom, met onbekende vruchten en warme streelgewaden, die vreemde vrouwen droegen.
De slaap hield hem tot laat in de volgende morgen gevangen en toen hij ontwaakte was de cipier reeds lang verdwenen. Het water stond in de heldere lichtkring van het venster. Nog was het koeler dan zijn handen en in de aarden pot ontdekte hij de afdrukken van ontelbare vingers. In welke ronding hadden dagenlang zijn lippen gerust, en zou het de stem van zijn moeder zijn, die hem zacht aan het oor fluisterde? Buiten klonk een schot, en als antwoord begon een kleine vogelstem te zingen. De laatste banden die hem nog met de wereld verbonden hielden, verijlden in dit lied. De celwanden werden doorzichtig en bevreesd staarde hij z'n visioenen binnen. Maar waarom bleef de achterwand nu donker en ontwaarde hij vaag enkele lijnen van een lopend handschrift? Nooit eerder was dit er geweest en 't had vannacht ontstaan moeten zijn, misschien bevend door een gemartelde geschreven, of onhoorbaar door een sombere geestenhand. Het was een woordenspel dat hij niet begreep, en zodra hij de laatste letters gelezen had, waren de eerste reeds vergeten. Toen hij erover nadacht vonden zijn spelende vingers plotseling tussen bed en celwand een watje; het was bruindoortrokken en vaag omzweefd door een bijna sensuele geur van jodoform. Het kon niet anders, of het moest uit het oor van de cipier afkomstig zijn. Angstvallig verborg hij het in een geheime, halfdonkere plaats van de cel, waar hij het bijna niet terug zou kunnen vinden en voorzichtig streelden zijn handen het. Een halve dag later hoorde hij een verward gemompel bij de deur en een dichtschuiven van grendels. Men had waarschijnlijk vergeten te sluiten. Hij sprong op en door het kijkgat in de deur zag hij de gebogen gestalte van de cipier, en een ruw stuk hout, dat werd blootgelaten door het verband. De haat drong zich op in zijn keel.
Maar welke onvermoede drang deed hem eens op een koude namiddag het watje weer tussen zijn vingers nemen, om het lang en vrouwelijk teder aan zijn lippen te drukken?
Maandagavond heb ik hem weer ontmoet, in een smalle straat, waar hij door het licht waadde. Ik herinnerde mij dat het bijna altijd duister was in deze stegen, en dat mijn vader er gebukt moest gaan, om zich
| |
| |
niet te stoten aan de laaghangende uithangborden. Voor de rest was ik de omgeving vergeten, alleen wist ik nog dat in deze steeg de monding was van een straat, die verder liep naar een brug, waarover men de donkerder buurten in kon gaan. Aan de linkerhand moest men uitwijken voor een groot matglazen gebouw, dat enigszins naar voren sprong en er stond als verdwaald. Vroeger had men mij gezegd dat er concerten gegeven werden, maar avond aan avond had ik vergeefs staan wachten, hunkerend naar leven achter de doodstille glaswand. Langzaam liep hij voor me uit, hoekig en gekleed in een te donker pak; ik volgde aan de schaduwzijde van de huizen. Er brandde nooit licht in deze woningen. Soms zat er nog een oude vrouw ergens op een stoep zacht in zichzelf te praten, om de herinneringen niet te vergeten; of moest ik plotseling opzij springen voor een wankele stoel onder het venster, waar overdag misschien iemand uren achtereen roerloos had gezeten, maar die nu koud was en verlaten. Aan de overzijde was een blinde muur, ik vermoedde een pakhuisruimte; doch het liet zich niet raden, waar de ingang zich bevond.
Rechtsaf sloeg hij de weg in naar de brug en toen ik de straat overstak om hem te volgen, zag ik dat de uitdragerswinkel tegenover de monding was verdwenen; alleen de voorpui was nog blijven staan, erachter scheen alles ineengestort. Het grote etalageraam was wit geschilderd, achteloos met enkele brede verfstreken. Een blind gevoel van verlatenheid bekroop me, daarachter was alles leeg. In deze straat was het nog lichter en ik zag dat mijn handen van een verbijsterende witheid waren. De maan dreef in de drijfschaal van een venster, als een verwelkte bloem en achter de gordijnen, die slechts voor driekwart geopend hingen, verwachtte ik elk ogenblik een bruid te zien, die zich langzaam en voor mijn ogen zou ontkleden. De man voor me liep behoedzaam langs de randen van het licht en vaak leek het me toe alsof hij nog niet aan zijn eigen schaduw was gewend. Ik kon zijn ogen niet zien, maar ik vermoedde hoe ze op dat ogenblik moesten zijn, gekwetst en bijna brekelijk van tederte. De wind die over de daken viel en plotseling heviger op kwam zetten, bevrijdde me uit een spheer van doelloosheid. Ik was dankbaar voor de broze kou aan mijn slapen. Witte nevelgestalten hielden onhoorbaar gelijke pas met mijn voetstap, alsof ze niet durfden naderen. Ik huiverde voor hun koele aanraking en zag later hun aanwezigheid alleen nog in de ruiten, maar tallozer dan in werkelijkheid. Vaag vreesde ik dat de ander plotseling zou verdwijnen naar verten waar zijn sporen in konden sneeuwen en waar 't me onmogelijk werd hem te volgen; dat hij zou verijlen in de wind en strelend langs mijn handen komen, alsof hij geen oorsprong kende. Een nauw merkbare bocht in de straat maakte, dat de schaduwzijden aan de huizen verdwenen. In dit licht voelde ik mijn lichaam groeien. De stenen waarop ik ging, leken van geslepen glas en waren breekbaarder geworden. Ik herkende mezelf in een andere onwerkelijke wereld, die
| |
| |
bezit van mijn lichaam dreigde te nemen. Eindelijk kwamen we bij het glazen gebouw; het had de oogleden gesloten en glansde in een zware slaap. Boven viel nog wat rossig licht naar buiten, dat echter gauw weer oploste in het onverzadigbare zwart. In het huis, waar ik me tegen de muur aandrukte, begon iemand te schreien, zonder dat ik kon vaststellen of het een kind dan wel een vrouw was. Uitwijden durfde ik niet, want het licht speelde met mijn voeten en lokte me tot stil zijn met zachte namen. Met mijn lippen proefde ik de bedwelmende koelte en voordat mijn ogen in vervoering dichtvielen, zag ik hem even aarzelen, eer hij naar binnen ging door de uitgang, die in mijn dromen zilver werd. Een stilte had mij bevangen en toen ik ontwaakte stond de maan in het verlengde van mijn roerloos lichaam. Het venster aan mijn rechterhand was gedeeltelijk geopend en werd omhooggehouden door een maleis kinderkopje; het andere was geheel gesloten. Aarzelend stak ik mijn hand naar binnen; ik voelde hoe een doordringende warmte haar omsloot. Nu eerst zag ik dat de vensters tot matglas beslagen waren. Langzaam trok ik mijn armen terug naar het lichaam en bemerkte in 't voorbijgaan dat de gordijnen van leer waren en koud aanvoelden. Vlug trok ik enkele geheimzinnige tekens op het glas, zonder de betekenis te weten en vluchtte het licht in, doch het venster moet nog lang mijn verdwijnende gestalte hebben opgevangen en in zich bewaard. Zo tastte ik diep in het warme hart van de avond en vergleed in verten, die ik de mijne niet meer durfde noemen. In mijn slaapzware ogen hing nog een sluier van stervend licht te beven, en 't verwonderde me dat ik nog in mijn lichaam aanwezig was. Waren het mijn handen wel, die beefden in een vreemde kou? of mijn lippen die de rode mond verborgen hielden? Het glas huiverde van stilte en 't huis had ik achter gelaten, tot in zijn bloedvoegen eenzaam, met mijn vluchtende voetstap tot diep in 't dakgebint. Ik durfde mijn ogen niet opheffen
in het geheim van een bijna donkere kamer, waar misschien een half vergaan beeld in een onbeslist spiegelgevecht gewikkeld was met zijn schaduw. Toen ik naar het huis tuurde, rees er nu en dan een heldere lichtschijn op achter het glas, die vervlamde en spoedig weer duister werd, als een doodstil lichtwonder in de zomernacht. De daad, waar ik bijna mijn gehele leven naar verlangd had, durfde ik ook nu weer niet ten uitvoer brengen. Hunkerend stond ik in de warme schaduw van het gebouw en de stemmen die me moed in moesten spreken, stierven reeds lang voor hun geboorte. Er was alleen dat aanhoudende bonsen in mijn keel, dat me nog angstiger maakte. Ik vreesde er reeds veel langer te staan dan ik dacht, toen ik plotseling zijn gebogen gestalte door een zijdeur naar buiten zag komen, om af te slaan naar de brug. De donkere boomschaduwen waarin hij liep, maakten hem volkomen onzichtbaar. Bliksemsnel volgde ik, en toen ik aarzelend even stilstond, bemerkte ik, dat zijn stappen zacht en sluipend waren, als voortgebracht door een onwereldlijke echo. Door de boomtoppen ontdekte ik dat er gedrochte- | |
| |
lijke wolkengroepen aan de hemel kwamen, eilanden van licht, die ook weer verder dreven. Eindelijk, voorbij een lichtvenster zag ik hem gaan; hij was me ongeveer een steenworp voor gekomen en nog waagde ik het niet mijn stap te verhaasten. Had ik hem in het begin gevolgd om aan een onbepaald verlangen te voldoen, nu moest ik hem spreken, om na te gaan welk duister geheim er binnen de glaswand verborgen lag. Onbewust begon ik iets sneller te lopen en nadat we verschillende straten waren doorgegaan, waarin hij slechts eenmaal had omgekeken, liep ik onverwachts vlak naast hem. We spraken nog geen enkel woord, maar zijn adem was warm aan mijn slapen. Plotseling geurde het sterk naar bloemen, een vreemde geur die eigenlijk niet thuis hoorde in de nacht en die eenzaam aandeed. De wind boog zich om de hoek en ofschoon we hem volgden, heb ik nooit die geuren weer ontmoet.
Zelfs aan de meest exotische vrouwen kon ik haar niet herkennen. Op lome zomeravondwinden dreef ze nooit als bloesems mijn open venster binnen. Toen ik opzij keek herkende ik duidelijk de trekken van zijn gezicht, zoals ze mij 's nachts in droom dikwijls verschenen waren. Boven zijn ogen was hij iets ingevallen en de schaduw die erin lag, ontmenselijkte bijna zijn gehele gezicht. Zachtjes nam hij me bij de hand en dadelijk ontstond er een grote vertrouwelijkheid tussen ons, die echter nog lang woordenloos bleef. Met mijn vingers voelde ik dat hij een ring droeg; het was het enige dat koud aanvoelde en mijn vingertoppen schrokken ervan. Een stilte lag in zijn ogen, die niet door woorden te verbreken scheen. Lang bleef hij staan tegen de leuning van de brug en tuurde naar de bovenverdieping van een huis aan één der grachten. Doch er was geen bewegen van schimmen en de gordijnen bleven gesloten. Daarna trok hij me de donkere steegdiepten in, waar zijn ogen onzichtbaar voor me werden. Alleen door de warmte van ons lichaam stonden we nog met elkaar in verbinding. De geluiden van onze voetstap dreven gezamenlijk weg, de verten in, of stolden tegen de huizen. Achter ons groeide de duisternis onheilspellend. Ik begon moe te worden en met een bevende stem vertelde ik het hem. Het was het eerste woord dat tussen ons viel, en waarop het enige antwoord was, dat de greep om mijn hand vaster en bijna nog warmer werd. Plotseling vroeg ik hem, alsof hij me verantwoording schuldig was, wat hij gedaan had in het glazen gebouw. Even zweeg hij voor hij antwoord gaf:
‘Ik ben blij je terug te zien’, zei hij en raapte een afgevallen blad van de grond, om er zachtjes mee in de met schaduw geladen holte boven het rechteroog te wrijven. Ik durfde niets meer te zeggen, en mijn bleke lippen bleven pijnlijk gesloten. Een kleine wind begon op te zetten en dadelijk lagen de bomen in hun eerste ritselsiddering. De maannacht bleef tot hoog boven ons zijn eindeloze licht uitstralen en tegelijkertijd staarden we de hemel en de morgen in, die misschien beiden nog even ver van ons verwijderd waren als het bloeiende hart van een bloem. Plotseling liet hij me los en begon zacht te spreken, zodat
| |
| |
ik dichterbij moest komen om hem geheel te kunnen verstaan. Onze schouders raakten elkaar en onder het lopen ontstond een rhythme, dat onze lichamen in elkander over deed gaan. Vol spanning luisterde ik naar zijn bijna half ingehouden woorden, want hij vertelde van het gebouw, dat hij zoëven had verlaten. Het was een panopticum vol beelden, die enkel leefden door middel van hun roerloosheid; want een hartslag hadden ze nooit bezeten, of deze was al eeuwenlang verstild. Men vond er de verstarde uitbeelding van het leven of dodenmaskers, die verwrongen waren in hun uiterst vaarwel. Hij zei een vreemde verwantschap met al deze beelden te bezitten en dat het enige verschil misschien de ban van het bloed was, die onvermurwbaar elke seconde zijn banen brak. Ik bezag hem eens goed en bemerkte te doen te hebben met iemand, die al tijden rondzwierf aan de oevers van dit leven. Een vreemde ondefiniëerbare warmte vlak onder de huid scheen elk ogenblik naar buiten te zullen treden. Ook vertelde hij me, dat hij uit angst voor de levenden reeds eenmaal naar het kerkhof was gegaan om doden op te graven. Hij wilde dagenlang met hen alleen zijn om met hun knekelarmen een mystieke eenheid te bereiken. De dodelijke kou wilde hij met zijn lippen indrinken. Het haar had nog glanzend en in een scheiding op het hoofd gelegen, doch bij de eerste bedwelmende omarming was alles verwaaid en had het stof een bittere assmaak achtergelaten in zijn mond, die langzamerhand als dood in zijn bloed was opgelost. Verwonderd staarde ik hem aan en voelde een bijna heilige verering voor zijn moed. Graag zou ik op dezelfde manier met de doden omgaan, maar dan zou alles nog zachter moeten zijn en stiller. Het was onmogelijk me in te houden en verlangend smeekte ik hem of hij nog eens met mij naar het kerkhof zou willen gaan, om een blijvende beminde te zoeken, een gezellin tot zelfs lang na de dood. Mijn hand moet gehuiverd hebben toen ik deze woorden sprak, want het bloed
stroomde verhittend door mijn lichaam. Enige zwijgende seconden van aarzeling verliepen, voordat hij toestemmend met het hoofd knikte en voorstelde meteen op weg te gaan. De eerstvolgende zijstraat sloegen we in en lieten de maan in halfverdronken toestand achter op het water. De golven speelden er zachtjes een medusahoofd van. Gelukkig was de verleiding opgeheven hem in de ogen te zien, want ik zou verstenen en dezelfde nacht nog buit en beminde worden. We liepen bijna de halve stad door, tot we aan een spoorlijn kwamen. Rode seinlichten gloeiden uit en aan boven de glinsterende rails. Midden boven de stad verhief zich een lichtend kruis, waarnaar mijn ogen staren bleven.
Een landweg leidde ons dieper de verlatenheid in. Ook in mijn lichaam voelde ik de stilte groeien en het beangstigde me. Voor mijn verlangen vond ik geen woorden meer, want niets was teder en bijna klankloos genoeg. Onverwachts greep hij me weer vast en met de andere hand wees hij in de verte.
‘Daar moeten we zijn’, sprak hij, doch mijn kleurloze ogen onder- | |
| |
scheidden niets dan enkele teruggedrongen boomgroepen. In een duistere heesterrij, die zich rechts van ons uitstrekte, bleef een twijgensiddering gevangen. Af en toe haakten mijn handen spinrag, of trilden in ijskoude vochtplekken op het gebladerte. De dauw zette zich vast aan mijn wimpers, die parelgrijs geschitterd moeten hebben, toen hij mij voorzichtig de ogen droogde.
‘Een man behoort niet te schreien’, zei hij, ‘doden wenen ook niet meer.’
Ik durfde niet meer ademen, uit vrees dat hij me alleen zou laten en plotseling onzichtbaar worden. Met mijn voeten liep ik in het natte gras, toen zijn ogen wezen naar streken waar ik het oosten vermoedde. Een doorzichtige sluier scheen over het water te hangen, als licht dat nog draalt in kleine meisjesogen.
‘Daar is de dag’, sprak hij, maar wat hij verder wilde zeggen, bleef onuitgesproken. Van zijn handen liep een bloeddorstige warmte naar me over. De gehele verdere weg werd gezwegen en langzaam werd ik me een loomte bewust, alsof ik over mijn gehele lichaam bloed zweette.
Nog onverwacht stonden we voor de roodkoperen kerkhofpoort. Nu eerst viel het me op hoe licht de nacht was, toen ik de graven verspreid onder de bomen zag liggen. De doden lagen hunkerend op onze komst te wachten. Maar wie zou uit dit land van leven de gesloten cirkel van het dodenrijk durven binnengaan? Voorzichtig klommen we over de poort en toen ik naar beneden sprong, voelde ik het marmer door mijn schoenzolen. Vlak voor mijn voeten stond een vaas met bloemen, halfverwelkt, al te wachten op de dood. Een niet te beredeneren angst maakte zich van mij meester en als ik zijn zachte hand niet gevoeld had, zou ik teruggevlucht zijn over het hek, de natte velden in. Gevoelloos glansden de witte bakstenen in het maanlicht. Een vogel vloog op voor mijn voeten en bleef krijsend enige tijd in wijde cirkels om mijn hoofd fladderen. Er stond nog een half verzakte zuil, overwoekerd door geel maanlicht en klimop. In de holte van mijn rug nestelde z'n warme hand en voor me lagen de doden, rij aan rij onder bedauwde kruisen, tot aan de lichtende horizon. Mijn voeten weigerden voort te gaan, en omdat ik geen andere uitvlucht kon bedenken, fluisterde ik hem onverstaanbaar iets in het oor en zei hem, alvast maar een begin met het graven te maken. Ademloos snelde ik de bouwval binnen, die me dadelijk in zijn uitgestorvenheid scheen op te nemen. Alles om me heen was zwart geblakerd en de maan verspiegelde er tot een koud levenloos gezicht, dat ik zou willen strelen. Bewegende schaduwen joegen me op de vlucht, doch ik struikelde over enkele opgestapelde en bijna verbrokkelde grafzerken. Koud vielen mijn wangen tegen een achteloos neergeworpen schedel, die ik huiverend in mijn handen nam, om met mijn mond de koele tanden te vinden. Achter de oogholten zag ik hoe donker het was en in de stenen vonden mijn vingertoppen bevend een gebar- | |
| |
sten naam.
Doordringender klonk nu het geluid van vallende druppels water, die opgevangen schenen te worden in een glazen schelp. Het bracht me geheel tot rust en met een zakdoek veegde ik mijn natgeworden voorhoofd af. Aan de vermoeide wand waartegen mijn schouders leunden, werd ik een geur van vleermuizen gewaar. Langzaam dreven toen mijn ogen af, en ontwaarden in een nis een zwak en bijna verstorven lichtschijnsel. Ik richtte me op om de oorsprong te vinden, die tot diep in het mysterie van de bouwval moest voeren. Langs bijna losliggende en wankele stenen kon ik me oprichten aan de muur, waar de nis zijn wonden openlegde. Mijn lippen schuurden langs de wand; handen begrepen de hoogten niet, die ze bereiken konden. Ik scheen als door een plotselinge dood beroerd te zijn.
‘Mijn God’, fluisterde ik. Ik gebruikte geen woorden, doch was er me enkel van bewust dat ik dit op dat ogenblik gezegd moest hebben.
Het scheen me aardedonker toe. Ik zag niets meer; mijn ogen waren door de duisternis verstijfd. Doch blindelings werkte ik mij hogerop. Mijn ledematen die nergns meer houvast vonden, zogen zich vast aan de zoute muur. Langs mijn verticaal gerichte arm schoof ik opwaarts, tot ik plotseling het eerste begin van mijn voorhoofd gewaar werd, met daarboven het verwilderde, bezwete haar, een gelaat in doodsnood. Ik keek in de fictieve spiegel die elke stervende zich de laatste momenten voorhoudt, en waarin men zijn gehele verleden langzaam ziet vervluchtigen. Ik voelde de kou zich in mij opstapelen. De greep van mijn vingers verflauwde; één voor één lieten ze los, en met een korte slag viel ik achterover op de stenen.
Toen ik ontwaakte hing ik nog in dezelfde houding; er was niets gebeurd. Mijn hoofd bevond zich vlak voor de nis waarin wat flauw schijnsel scheen opgehoopt te liggen. Mijn adem werd zichtbaar in dit licht. Ik boog mijn lichaam gevaarlijk ver achterover, en zonder het te willen bevond ik mij plotseling tegenover een primitief en in steen gehouwen beeld van Maria. Tussen de beroete muren was deze verblindend schone figuur als door een wonder gespaard gebleven. En toen ik haar aanschouwde zag ik in hare devote ogen veel meer dan een mens eigenlijk zou mogen zien op deze aarde, en door al mijn leden voelde ik de beklemming van het schuldgevoel ontwaken.
Mijn wimpers werden hard en stijf; doch toen ik eindelijk, waanzinnig van eigen innerlijke kou, beschroomd mijn ogen afwendde, zag ik, schaduwachtig en onwerkelijk, een gebogen gestalte ver beneden me bij de graven, die verbeten wrikkend zijn spade tot diep in de weerloze aarde wrong.
Vol tegenzin liet ik me zakken, en toen ik eindelijk de koude veilige stenen weer onder mijn voeten gewaar werd, voelde ik plotseling op de bodem van mijn wezen een vreemde en onbedwingbare beweging ontstaan. Ik maakte mijn hals lang, boog mijn hoofd voorover en braakte
| |
| |
zo vol overgave, dat het wel leek alsof ik al mijn bloed, mijn longen en mijn nieren tegelijkertijd uit mijn lichaam stuwde.
Toen werd alles indrukwekkend stil om mij heen.
En sindsdien weet ik niets meer. Wij vallen eindeloos door een afgrond waar niets is dan de onheilspellende leegte. De hele wereld is waanzinnig, het hestaan is een leugen, alles is ledig en wijzelf drijven als een kleine, achterdochtige nevel door de mist van dit bestaan.
W.J. VAN DER MOLEN
|
|