Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] [Nummer 8] [Frank Lulofs: Gedichten] Voorjaar Verbitterd op het lied, toch blijf ik hopen, en zie hoe zij de jonge knoppen streelt. Als liedren springen straks de knoppen open, maar dort de bloem, is ook het lied vergeeld. Men kan zijn vaste lot toch nooit ontlopen: Eens raken alle kinderen moe gespeeld. Wat men het liefste wenst, blijft zinloos hopen: ‘Wie, die van mijn lied nu de knoppen streel?’ Zo tergend is dit voorjaar, zo beslist dit bloeien, door geen dorren ooit betwist.... Verbitterd op het lied word ik steeds banger, als zij de vinger op de wonde legt en starend door het raam verrukt mij zegt: ‘Het is Lente, de dagen worden langer’. Zomeravond Zo kunnen mensen soms de nacht verstaan: De stilte laten zij maar zacht bewegen tot het terras, omdat nu wordt gezwegen, en zien de nacht en zien de sterren aan. Hoe alles zich voltrekt langs vaste baan, het heeft zijn zin en melodie gekregen. Men is elkaar te warmer toegenegen, om vast te houden, wat niet mag vergaan. In alle dingen is een rust gekomen, want ieder weet, hoe in de duisternis alle gebaar lokroep of antwoord is, dat alles naar een zeker eind zal stromen, waarheen wij leven, tot de nacht ons mist.... Men doet niet goed te lang te blijven dromen. [pagina 202] [p. 202] Lied De dag lag ik tussen de halmen, daar heb ik de wind gehoord. Vannacht toen mijn liefste ging spreken, toen fluisterde zij het accoord. En achter de gevels en tinnen, en achter de muren van steen, daar hebben wij samen geslapen tot de zon door het venster scheen. Mijn liefste heeft blauwe ogen, en haar haren zijn donker en zacht. Vannacht heb ik bij haar geslapen en ik slaap bij haar morgen nacht. Dan zullen wij elkaar strelen, of ik sluimer weer in aan haar zij, en van alle mensen die slapen, slaapt er geen zo gelukkig als wij. En 's morgens zal ik haar wekken met de liefste naam die ik vond en die naam zal lieflijker klinken, omdat ik die zeg aan haar mond. Zo worden de dagen tot maanden, de volle seizoenen een jaar; maar een jaar is een deel van het leven, wanneer men dat deelt met elkaar. [pagina 203] [p. 203] De tijd dwaalt als sneeuw naar beneden, en het sneeuwt en vriest in de gracht, en haar naam dooit mee in de regen en verdwijnt met de winternacht. En ik zal haar de zomer vergeten en de herfst komt weer aan het raam. De lente heb ik vergeten, want ik noemde een nieuwe naam. Maar eens zal ik moeten beseffen als 'k de wind door de halmen hoor gaan: Van de wegen die ik kan kiezen, komt iedere weg bij haar aan. In dit leven: we zwerven en trekken steeds aan het geluk voorbij, maar ik keer op een winteravond en dan sluimer ik weer aan haar zij. Dan zal ik dit lied bij haar vinden, en lees weer zin na zin. Dan vind de morgen ons samen, en de zon schijnt het venster in. FRANK LULOFS Vorige Volgende