| |
| |
| |
Ballast van de dood
Vervolg
Eindelijk had ik het café bereikt waar ik gewend was te komen. De gordijnen waren van een echt hollandse degelijkheid en nooit straalde er licht naar buiten of drong de duisternis zich binnen. Het was hier altijd schemerachtig, genoeg licht voor de reeds verouderde vrouwen die bedienden en voor de altijd schaarse klanten. Als ik in de spiegel keek vervloeide ik tot een nevelachtige gestalte, zonder oorsprong, zonder einde. Ik hoopte altijd voor enige ogenblikken buiten de wereld te treden als ik hier binnenging en reeds eenmaal was ik tot ver over de grenzen van het Nirwana afgedreven. Er stonden bloemen in elk jaargetijde, geschikt door een zorgzame vrouwenhand. De violist zat met een dromerige uitdrukking op z'n krukje, de pianist had ik nog helemaal niet gezien; misschien was hij weer verhinderd door zijn gesteldheid, want hij had tering en mooie, bijna vrouwelijke handen. Om de lamp vloog een vlinder, die gelijk met mij binnen moest zijn gekomen. Een onrustige schaduw beefde telkens op mijn hand, tot hij dood neerviel op de vensterbank. Een vrouw trok hem zijn rillende vleugels uit.
Langzamerhand daalde er een weldadige rust over me. Het zou kunnen zijn dat ik diep wegzakte in de kussens van een armstoel. Een vrouwenhand sloot mijn ogen af van de buitenwereld: ik droomde door in innerlijke paradijzen. Hemelse klokken luidden de bruidsdagen in, en diep in de kristallijnen hemelbogen zag ik een maaltijd van zingende engelen. Tijdeloze zielen droegen de sluiers aan voor een hemelse bruid, èèn dag gekroond met Gods doornenkroon. En in de avond, toen ieder op de hoogste toppen der vreugde verwijlde, plengde men wijn op de sluier, gestort uit een hemelse graal, en hing haar op aan de verkoolde poorten der hal, waar juist een bloedmaaltijd gehouden werd, een dionysisch feest.
Toen ik van de droom genas, was de deur van de gelagkamer opengeslagen. Kleren, die aan een lijn te drogen hingen, bewogen wuivend op de tegenstroom van de wind; er heerste een kwijnende stemming. De kachel stond roodgloeiend en ontlook voor mijn ogen als een bloem. Dieper in de kamer zag ik de pianist, hij hield zijn hand voor de mond en in de andere had hij een uitgedoofde cigaret. Vlak binnen zijn bereik stond een laag mahoniehouten tafeltje waarop schaak gespeeld werd. Het spel dat beheerst werd door koningen en raadsheren was slechts half beëindigd. Zijn gezicht was nat van zweet, doch bleef van dezelfde lijkwitte kleur. Hij speelde een spel op leven en dood met een onzichtbare tegenstander. Ik huiverde bij de gedachte aan de Dood. De zetten volgden elkaar steeds sneller op. Torens stortten ineen, paarden verstarden in hun steigering, pionnen ruimden het veld. De violist begon een klagelijke wijs, een zang met diepe panische dreiging, doch langzamer- | |
| |
hand begon de vreugde van het verdriet door te schemeren, lichte flageoletten stortten ineen over de donkere snaarbespeling, helsche boventonen jammerden hun smarten uit. Ik verzwierf op het meeslepende rhythme en zag mensen die zich wuivend vastklemden aan een besneeuwde glaswand. Weer dacht ik aan een dodendans en in de spiegel zag ik het melodische deinen van kleine gedrochtelijke satansfiguren. Een dansfeest vlamlevend in het spiegelveld. De nacht wemelde in slangen aan mijn voeten. Ik voelde dat het vuur ging leven op mijn hand. Maar toen ik opsprong om de daad te voltrekken sloot men de deur door een onzichtbare hand. Het lied verstomde in zijn samenspraak.
‘Onbegrensd is het land van geluk’ riep ik uit en voelde het vuur koud worden op mijn hand. ‘Maar oneindiger dood's mogelijkheden’, klonk het naast me. Ik staarde den spreker verbaasd aan en voegde er aan toe, dat de dood binnen mijn geluksland besloten lag. Ofschoon ik hier zelf niet van overtuigd was, zei ik het om een twistgesprek te vermijden. Bij de eerste beschouwing had zijn baard me reeds verwonderd, doch nu ik hem meer indringend bekeek, verrastte mij zijn gehele uiterlijk. Het lichaam was in een diepgaande staat van verval, hoewel verschillende hoedanigheden van de opperhuid en de nagels nog op een vroegere nauwgezette verzorging wezen. Zijn baard was donker en krulde verward ineen. Toen ik hem aanzag vanuit de spiegel dacht ik dat zijn ogen gebarsten waren. Door zijn gezicht liep de barst van de spiegel; misschien was het een symbool van een innerlijke gespletenheid. Nu ik me er evenwel dieper op bezin, wordt het me steeds duidelijker dat dit alles slechts kleine bijzonderheden waren, die me als schilder opvielen, doch die een gewoon mens achteloos voorbij zou gaan.
De violist zat afgemat en bevend op een stoel; zijn gestalte was in scherp contrast met de achtergrond. In de hoeken lag een fluwelen duisternis en ook de zoldering was hier en daar geladen met nacht. Het was nooit zo licht geweest, dat ik de wandschilderingen had kunnen onderscheiden.
De man naast me dronk een venijnachtige vloeistof. Ik volgde al zijn bewegingen vanuit de spiegel, en al gauw waren we in een diepgaand gesprek gewikkeld. Beiden hadden we onze eigen gedachten over vereenzaming en eeuwigheid en onze denkbeelden stelden we lijnrecht en verbeten tegenover elkander. Al sprekend waren onze hoofden dichter bij elkaar gekomen en om de irissen van zijn ogen zag ik het wit als een bedorven slijmsubstantie. Ik verbeeldde me dat het zou stinken, doch zekerheid hierover kreeg ik niet. Zijn gehele gestalte wees op een al dan niet moedwillig teloorgegane beschaving, die bij tijden zijn rechten weer heroverde. Uit zijn verstandige manier van spreken stelde ik vast, dat alleen het lichaam aan lager wal geraakt was en wanneer hij op een verbaasde toon antwoord gaf onderscheidde ik in zijn linkermondhoek een gouden tand, wat op een zekere vroegere positie wees. Uit een zilveren koker presenteerde hij me een cigaret. Aarzelend zocht ik in mijn
| |
| |
zak naar en aansteker en toen ik opkeek stond hij reeds gereed met een lucifer. De vlam zag ik bevend naar z'n vlees kruipen, doch voor het schroeide doofde hij het vuur en heroverden de schaduwen hun plaatsen. De sigaret was van een bedwelmend aroom en de rook was warm en bijna vochtig in mijn mond. Ik durfde niet inhaleren. Het was een vreemd gezicht, de cigaret te zien zweven tussen zijn behaarde mondhoeken, en aan zijn gehele wezen gaf het iets vijandigs. Telkens viel er as op de grond, die hij dan met de punt van zijn schoen in de mat wreef. Bijna gelijktijdig lichtte hij met doorschijnende hand het kristallen glas op, om er de laatste vloeistofresten uit te drinken. Ik zat zo dicht bij hem, dat ik zijn tanden vergroot tegen de rand zag bijten; het glas besloeg even van zijn adem, die ook warm was op mijn ogen, misschien wel door eigen dodelijke kou. Zijn hand was bedekt met een bruin-ruwe uitslag, exceem van de ziel. In zijn ogen smeulde een vreemd en woordenloos verlangen toen hij me voorstelde samen te vertrekken. Ik stemde erin toe, betaalde en wierp de cigaret half opgebrand in de asbak. Toen ik opstond en langs de verhoging liep, zag ik dat de violist zat te huilen. Plotseling kreeg ik een diep medelijden met deze man, maar achteloos liep ik hem voorbij, omdat ik me schaamde voor den ander, die bezig was zijn jas tot boven toe vast te knopen. We waren dien avond de enige bezoekers geweest. Alleen een vrouw had nog even naar binnen gekeken, doch was zonder iets te zeggen weer vertrokken. Ik liet den ander voorgaan en toen ik de deur werktuigelijk achter me dichttrok, ontdekte ik dat binnen reeds het licht gedoofd werd. De violist kon nog niet vertrokken zijn.
We stonden beiden even stil in de avond. Een natte, ondoordringbare nevel drong zich in mijn kleren. Ik stak mijn handen vooruit in de duisternis en het leek me toe, alsof ik de natte huid van een pasgeboren dier streelde; doch mijn hand trok ik niet terug. Op de tast gingen we verder. Er stonden weinig lantarens in deze straat en die er waren verspreidden slechts een flauwe schijn. Langzamerhand gewenden we aan het donker en onze ogen begonnen vage vormen te onderscheiden. Rakelings liep ik voorbij een man, die half op een arduinen stoeprand lag. Door het sleutelgat viel een smalle bundel licht naar buiten, die werd opgenomen in de mist. We hadden nog geen enkel woord gesproken, toen hij zich onverwacht tegen mij aandrukte en plotseling begon. Bij elke vertrouwelijke mededeling, die hij blijkbaar uit zijn innerlijk weg moest scheuren, rilde zijn hand even in de mijne. Hij zei dat hij me vroeger reeds gezien had en wist dat ik schilder was. Mijn schilderijen had hij op een expositie zien hangen, maar ze hadden niet veel indruk op hem gemaakt. Alleen een groot expressionnistisch doek, dat ik ‘Vrouw bij dode hond’ genoemd had, was lang in zijn herinnering blijven hangen. Ik wist nog goed dat ik dit schilderij aan een meisje met bruine ogen gegeven had. Ze had donker haar en sliep nachten aaneen op mijn atelier. Reeds lang had ik haar weer uit 't oog verloren; haar
| |
| |
photo is in de verf gevallen en onherkenbaar geworden. Onbewust herinnerde hij me aan het tragische einde van deze liefde: haar moeder was onverwachts gestorven. Ze was bijna het enige meisje dat nog niet nameloos voor me geworden was, en haar fragiele gestalte bewoonde nog vaag mijn herinnering. Ik geloofde dat het kwam door 't ontijdige vertrek. Later hoorde ik dat ze in een sanatorium verpleegd werd. Het schilderij zal wel van eigenaar verwisseld zijn, want ze hield niet van herinneringen.
Vlak bij ons brandde een rode lantaarn en stenen hoopten zich op tot een dreigende barricade; daarachter lag de straat opengebroken. Ik vroeg me af hoeveel namelozen hier vannacht te pletter zouden lopen. Een smal pad voerde naar het meer begaanbare gedeelte. Ik ging voor en de ander volgde als over een afgrond, na eerst de lantaarn uitgedoofd te hebben. Het gebeurde met een korte tik en bevreesd trok de vlam zich terug in de pit. In het donker stonden we dicht tegen elkaar, want de mist omringde ons als een walm. De adem wilde ons nauwelijks door de keel. Door een smalle steeg en muren die tot in de hemel reikten, kwamen we in een drukker stadsgedeelte. De verlichting was hier beter, doch de mist hing zwaar als taffen vrouwenkleding. Plotseling moesten we vluchten voor zwijgende drommen mensen, die niet uitweken. De vaandels die zich aan ruwe stokken verhieven, bleven onzichtbaar in de nacht. We zochten onze toevlucht in een donker portiek, waar we dicht opeengedrongen bleven staan, en veel langer dan nodig was. Zijn gezicht was warm en glanzend als een vrucht in de zomer; mijn eigen gezicht hield ik tegen een koele koperen trekbel, die dreigend begon te luiden. Tijdens de vlucht hoorde ik me verhit toefluisteren dat ik koorts had, doch ik geloofde het niet. De stadsgeluiden bereikten ons als op een afstand van eeuwen, en klonken gedempt als het ruisen van zee in een schelp. Verscheidene straten vluchtten we door, omdat we een achtervolging vreesden. Door een halfopen cafédeur wierp men een bierglas naar buiten, dat stuksloeg op de tegenoverliggende duivenmuur. Glasschilfers vielen sneeuwlicht op de stenen. Het was echter niet op ons gemunt.
Toen we eindelijk verhit en buiten adem in elkanders armen vielen, zagen we dat een onzichtbare wind de nevels verdreven had, gordijnen die opengeschoven werden, door een roerloze vrouw in het wit. De maan stond reeds half boven de oostelijke huizen; maar we konden niet vaststellen waar we ons precies bevonden. Drie pas van ons af gleed een rat het riool in. Erachter, zagen we op de gordijnen de donkere silhouet van een harmonicaspeler. We grepen elkaar vast en dansten op een denkbeeldig rhythme. Ik weet niet hoe lang dit duurde, doch vermoeid werd ik niet; mijn slapen gloeiden. De maan stond veel hoger aan de hemel en was kleiner geworden. Van de nevel was geen spoor meer te bekennen en we konden vaag een halve straat voor ons uit zien.
Voor een hoog verlicht herenhuis stond een rijtuig, opgetuigd, alsof het
| |
| |
iemand verwachtte. De koetsier had een lichtgevend nummer op zijn borst. Het was onwaarschijnlijk hoog; ik geloof van achtennegentig. Zonder iets te zeggen trok mijn vriend het portier open en duwde me naar binnen. Daarna riep hij iets tegen den bestuurder, die plotseling wakker schrok en zich uitrekte. Ik liet me wegzinken in de kussens en voelde hoe de kwastjes me in de nek kriebelden; het was een heerlijk, huiveringwekkend gevoel. De ander was nu ook naast me komen zitten. Ik vroeg me af hoe die zich zou voelen en zag dat zijn nekhaar opmerkelijk kort was. Hij sloeg het portier dicht en dadelijk legde de koetsier de zweep over de paarden, die wegdraafden in de duisternis. Ik staarde enige tijd naar de huizen die we achter ons lieten, en toen mijn ogen langs de rug van de bestuurder weer naar binnen gleden, zag ik hoe de ander plotseling een brandende zaklantaarn in de mond duwde. Zijn wangen geleken een rood doorschijnend vlies, waarop verward de baardharen stonden. Onwillekeurig dacht ik aan een vleesetend diepzeedier. Elk ogenblik vreesde ik dat de huid zou barsten, want ze was gezwollen als een ballon en vergeefs zocht ik in mijn doorweekte zak naar een speld, die ik door de huid zou kunnen steken, om op die manier de lucht te laten ontsnappen. Ik riep om hulp, want de benauwde ruimte was spookachtig rood verlicht. Het enige gevolg was dat de koetsier nogmaals de zweep over de paarden legde.
De huizen vloeiden ineen tot een ijlende schim. Ik hoorde geen paardenhoeven op de keien slaan; sirenes loeiden door de stilte. Ik voelde hoe mijn ogen pijn deden in het licht en sloeg den man eindelijk in een opkomende vlaag van waanzin de lantaarn uit zijn hand. Hij viel uiteen op de grond en doofde er uit tot een vaal schijnsel. Nog zat hij me met een demonische grijns op zijn gezicht aan te staren, doch zijn gelaatstrekken ontspanden zich langzaam. Ik zette een raam open, want het was bedwelmend warm in de wagen. De koetsier zat roerloos en schokte af en toe van ingehouden hoesten.
Op de gracht temperden we onze vaart. Tot in onze wagen drong een vage muziek door; de paukenslag klonk hol en dreigend als de gong bij een dodengang. En toen hij mij teder de hand streelde, verzwierf de muziek tot een wijd wegstervend klankveld, waarover ijl de sneeuw viel. Zijn handen beroerden me met een rode warmte. Het was alles zo vreemd in de wagen, de geheimzinnige stilte der geluiden en de niet te doorgronden gebaren van de ander, dat ik niet meer wist aan welke oevers van het leven ik stond. Een ziekenauto waarvoor we uitwijken moesten reed gillend door de stad, doch nergens zag ik verpleegsters of een bestuurder op de wagen. In het Westen zeeg een vuurrode gloed over de huizenmassa's. Duidelijk klonk het blaffen van een hond me in de oren; bevreesd sprong ik op om te vluchten en tuimelde in de armen van mijn vriend. Toen werd alles doodstil om ons heen.
Hij zette me weer naast zich neer en haalde een klein doosje uit zijn zak, verpakt in vloeipapier en gouddraad. Tenslotte hield hij een soort
| |
| |
brood in de handen, dat hij brak en waarvan hij me te eten gaf. Vergeefs zocht ik of zijn handen doorboord waren. Dan sloeg ik een kruis en begon te eten.
Nog steeds reden we in een razende vaart door de straten en af en toe maakten we bochten, waarin we zacht tegen elkander vielen. Als ik me een weinig uitrekte zag ik dat de paardenlijven nat en glimmend waren. Langzamer reden we nu een gracht op, gelukkig had de koetsier zijn zweep weggezet. Ik keek naar de bomen en zag plotseling dat nymphen bij onze nadering snel in het vuile grachtwater sprongen. Hun lichamen zag ik lichtblauw verdwijnen. Dadelijk voorbij de brug reden we dwars over een verbrijzelde zuil; het was het eerste geluid dat ik hoorde, als een lied in de wielen. Nu eerst voelde ik dat ik bezweet was en warm. De koetsier liet de paarden uitlopen en langzamerhand stopten we. Ik stapte uit en hoorde hoe op een leeggewaaide tak eenzaam een vogel zong. De bestuurder kwam van de bok en ik zag dat het nummer was uitgedoofd. Nu eerst bemerkte ik dat zijn jas niet zwart was, maar vaalrood en tot op de draad versleten. Hij greep me vast en poogde uit alle macht me weer in de wagen terug te duwen. In doodsangst verweerde ik me en schreeuwde dat ik te uitgeput was om verder te reizen; daarna greep ik de uitgestrekte hand van myn vriend en drukte die hevig ten afscheid. Met een bevende stem vroeg hij me of ik hem morgen in de loop van de avond wilde bezoeken, want hij had een opdracht voor me en ik moest verf en ezel meenemen. Doch plotseling reed de wagen rakelings voor me weg en stond ik alleen in de late nacht. Ik bemerkte dat ik me niet ver van huis bevond en liep enkele donkere stegen door; mijn kleren voelden vochtig aan. Toen ik de deur van mijn atelier ontsloot, zag ik hoe vlak achter me in een porceleinen kom het gebit van de hospita me aangrijnsde. De dood brandde met een blauw licht in de spiegel. Eèn van de ruitjes was ingewaaid en de wind viel koud naar binnen. In de zak van mijn jas vonden mijn verkleumde vingers nog een doorweekt visitekaartje.
Het zwakke gerucht van duiven aan het venster deed me ontwaken; de regen viel in lange koude stromen, en mijn oogleden waren zwaar en gezwollen. Tegen mijn gewoonte sprong ik dadelijk uit bed en voelde hoe mijn warme voeten bleven kleven en afdrukken achterlieten op het zeil. Enkele afgevallen bladeren waren binnengewaaid door het stukgeslagen venster en lagen nu in mijn kamer te vergaan met de weemoedige geur van welkend lover. Door een scheur in een versleten doek zag ik een half afgemaakt schilderij; zo stond het reeds enige maanden en nooit zou het geheel voltooid worden. Het model, een klein gebocheld meisje, was nooit teruggekomen. Ik nam enkele bruingeworden schijfjes van een bloedappel, die ik de vorige morgen al versneden had. Het was een lichte, wrange smaak, alsof een behaarde mond de mijne raakte. Ik huiverde in mijn zijden pyama en trok mijn gevlamde kamer- | |
| |
jas aan, waarin ik gewend was te schilderen. Nu eerst ontdekte ik een vreemde leegte in mijn atelier, die me de gebeurtenissen van de vorige avond scherp deed herinneren. Wèèr dronk ik bier met de vreemdeling en greep hem vast in zijn baard, zodat zijn tranen me over de handen stroomden. Mijn overijld vertrek deed een lichte spijt ontstaan en aan mijn handen herkende ik nog vaag de geur van vertrapt gras. Weer was 't of in de glans der maan zijn dieplichtende ogen me aanstaarden en zijn warme handen die ik drukte schenen te zeggen: ik laat je gaan, maar niet voor immer. Zelden had ik me iets uit het verleden zo scherp en reëel herinnerd als op dat ogenblik in het verwoestend rode licht dat door het venster viel. Ik dwong me terug tot de werkelijkheid, omdat ik anders de gehele dag had kunnen verdromen, me steeds verder en onbestemder verliezend in de kleinste herinneringen. Ik liep naar het venster en staarde in de regen: grijze huizenrijen belemmerden mijn uitzicht. Voor een enkel raam, vlak tegenover me, waren de gordijnen neergelaten, in de zomer tegen de
warmte, nu als bescherming tegen het herfstig licht. Hier en daar rookte reeds een schoorsteen, maar de rook vloeide samen met de grijze lucht. Een kind, het enige dat in de straat speelde, spiegelde zich in elke plas. Ik zag hoe zijn haar nat was van regen, zijn muts hield hij in de hand. Plotseling hurkte hij neer en liet de afgevallen bladeren die hij erin bewaarde, èèn voor èèn wegdrijven op de regenrivieren, tot ze zuigend een riool instroomden. Het was een wilde reis met onbekende bestemming, een vreemd en tartend spel. Nooit wist je zeker of ze allen het riool zouden bereiken. Sommigen liepen vast en bleven liggen als wrakhout op de vloedlijn. Anderen dreven lang samen, om dan weer gescheiden te worden. En als ze in het riool aankwamen, wat dan? Maar allen waren het bladeren waar in de lente met ongeduld naar werd uitgezien. Weer moest ik aan mijn eigen leven denken. Ook mijn lot lag besloten in een kinderhand. Hoe zou het mij gaan, als het penseel mijn lamme hand ontviel, als ik afgedaan had op deze wereld? Zou men ook mij in een hoek trappen als een stervend dier? En als ik veilig het riool ingegleden was, wat wachtte me dan, het opnieuw openbloeien ergens op een stilstaand meer, of een meegesleurd worden in de oneindige maalstroom van ander vuil? Wat was er na dit leven?
Het spel verveelde het kind en zingend liep het weg door de plassen. Wat zou er gebeuren als ook dit grote spel van de wereld eens verveelde en alles alleen gelaten werd? Of was dit misschien al gebeurd?
Met een schok kwam ik tot de werkelijkheid terug en had nog slechts een vage herinnering aan al die onbeantwoordbare vragen. Ik voelde me even weemoedig als de druipende regen, even onbestemd, slechts een onderdeel in de machtige kringloop van dood en leven. Toen ik de radio aan wilde zetten ontdekte ik plotseling dat deze al wekenlang defect was. Langzaam schoof ik de tafel aan het raam om te gaan werken aan de japanse prenten, waarmee ik de laatste tijd bezig was. Ik
| |
| |
stak een sigaret op en bladerde langzaam de tekeningen door. Er waren veel paradijzen bij, met rankgesteelde wuivende bloemen, hemelhoge palmen, fonteinen die in sterren uiteenspatten; er waren paleizen, even geheimzinnig als de ingang van een grot en tientallen veelkleurige exotische vogels; er waren vrouwen raadselachtig als een oogopslag. In deze beelden verdroomde ik me als de aandrang van de dood te hevig werd, en bedwelmende geuren stegen eruit op, een hemelse ruiseling van gewaden. Op de straat klonk de stem van een bloemenmeisje, misschien de laatste van dit seizoen; ze had een verregende hoofddoek om, doch de kleuren waren helder gebleven. Ze was nog heel jong en ik verbeeldde me dat ze bijna onhoorbaar mijn naam fluisterde. Nog nooit had ik haar binnengeroepen, want ik verzamelde mijn bloemen altijd zelf, en deed maandenlang met een bouquet, dat ik liet verwelken in een hoek van mijn atelier. Ook deze keer zou ik haar niet roepen en reeds verdween ze om een hoek van de straat. Ik wist nu hoe mijn gefluisterde naam wegstierf van haar mond. Even was ik lied geweest, een zwevend rhythme tussen de lippen, om mezelf eenzamer weer te hervinden.
Aan de achterkant van een huis zag ik dat de klimop had losgelaten, de duizenden handen, die verstard waren in een bijna eeuwige omhelzing, werden losgehecht door de tijd. Ik ontdekte de meest verborgen dingen en zag dat de muur eronder grijs was en verweerd, de goot vermolmd. Hier was het leven ontkiemd op een bedorven voedingsbodem en juist daardoor gedoemd tot sterven. Jarenlang hadden ze in een dodelijke omarming de ontbinding moeten wachten. En toen ik mijn handen zag ontdekte ik dat mijn gedachtenloze vingers het eerste begin van m'n naam in het tafelblad gespeeld hadden. Het was een vreemde gewaarwording voor me, en toen ik het dolkmes nam, om mijn naam dieper en voluit in het hout te snijden, besefte ik, dat ik een spel aanging met de eeuwigheid, die uit zou moeten maken wie de sterkste was, mijn naam, lijnrecht maar met bevende hand gekorven, of de knagende arbeid van de houtworm. En waarom wist ik toen reeds dat de uitslag niet onzeker was?
Het eentonige lied van de regen was verstild tot een leken langs het raam en boven de stad kwamen reeds de eerste wolken vrij. Weldra hoorde ik weer de wegstervende stap van een voorbijganger. Aandachtig volgde ik de vrouwenstemmen beneden aan het raam, doch de gang van de gesprekken kon ik zelden volgen. De schim van haar gestalten zag ik vaag bewegen door de bewasemde ruit. In het geel geschilderde hoekhuis kon ik een kind zien liggen met een speelgoedbeer in zijn armen. Vroeger had het er maanden zo gelegen, maar nu was het er weer voor de eerste keer. Het jongetje was bleker geworden, bijna dodelijk wit en zijn handen speelden verfijnder met de beer.
De regen was nu geheel opgehouden en ik zag hoe achter drijvende wolken aarzelend al het blauw schemerde. De wind begon op te steken
| |
| |
en bladerde langzaam in een boek, dat voor het stukgeslagen venster lag. Toen ik er naar keek, zag ik dat het opengeslagen was bij een portret van Saskia, de vrouw van Rembrandt; op haar gezicht waren enkele inktvlekken gevallen. De aantekeningen die ik er vroeger bijgeschreven had waren onleesbaar geworden. En toch waren ze eens met dezelfde hand geschreven, die mijn naam gegrift had in het tafelblad.
Eindelijk wendde ik me naar binnen, om me te gaan kleden voor het eten, dat ik altijd borgde met enkele vrienden in de stad. Het verheugde me dat ik weg kon gaan, want de wind sloeg beangstigend zijn vlerken uit in de schoorsteen en de handen van het kind lagen nu wit en stil op het laken. Toen ik de deur achter me dichttrok, zag ik dat de enige nog in leven gebleven vis dood op het zand lag. Het water moest weggestroomd zijn door een barst in het gras. Groen zeewier lag verdroogd tegen de rotsen. Zingend liep ik de trappen af en voelde hoe buiten de eerste bladeren me in het gezicht woeien. Alles wordt geboren om eens te sterven, dacht ik sentimenteel, de bladeren verwaaien, vissen sterven op de rotsen en een naam wordt uitgewist. In ieder leven knaagt de kankerende worm van de ondergang.
De kleur van het grachtwater was nu minder dreigend na de regen. Een paard stond eindeloos weerspiegeld in ramen en water uit te dampen; het schuim zakte weg tussen de riemen. Ik kon niet zien wat de kar bevatte, doch erboven werden reeds de takels in gereedheid gebracht. Toen ik mijn nieuwsgierigheid bedwingend verder ging, zag ik dat een jongen zich aarzelend in evenwicht hield op de leuning van een brug. Beneden stroomde het aanlokkelijke water en zijn handen schenen zich op te houden in een andere hogere wereld. Kleine straatjongens stonden vol bewondering toe te zien, en ik, het gevaarlijke van het spel inziend, moedigde aan ermee door te gaan. Juist op dat ogenblik begon de zon te schijnen. Zo kwam ik tenslotte in de binnenstad. Voor een etalageraam verdrongen zich de mensen, en toen ik hen ruw opzij duwde om te gaan kijken, zag ik achter een beslagen ruit een lege etalage, met in de linkerhelft, iets naar beneden, een grote gestolde bloedvlek. Tegen het glas las een vochtige lege handschoen. Ik onderging dit alles zwijgend en voelde hoe een warme hand aarzelend de mijne raakte. Een stem vroeg fluisterend aan mijn oor hoe laat het was. Ik keek op de toren en zag dat de wijzers weggesloopt waren.
‘Maandenlang al leven we tijdeloos’, fluisterde de stem, en hij keek me verwijtend aan, alsof hij wist dat ook het horloge in míjn zak stilstond.
Ik worstelde mij los uit de massa en voelde hoe mijn rechterhand nat was van zweet. Achter me klonk nog het wegstervende geluid van enkele vallende glasscherven. Op de hoek van een steeg moest ik plotseling uitwijken voor een begrafenisstoet. Vier mannen in het zwart droegen de baar op hun schouders; een stoet van schreiende vrouwen volgde. Het was de eerste maal dat ik zo iemand uit zag dragen. Een
| |
| |
bloemenkrans van violet dreigde op de grond te vallen; ik snelde toe, maar werd plotseling vastgegrepen door de warme hand van een man.
‘Morgen zullen we hier weer allen bij elkaar komen’, fluisterde hij.
Ik spuwde op de grond en vloekte hardgrondig. In èèn van de dragers meende ik de koetsier van de vorige avond te herkennen; er hingen gele rafels aan zijn uitgezakte broekspijpen. Tegen een vervallen muur begonnen de kinderen te klagen en het leek mij toe, of dit bij de plechtigheid hoorde. Boven mijn hoofd werd een raam dichtgeschoven. Langzaam ging ik het café binnen, waar de tafeltjes verregend en als vergeten op het terras stonden. In de schemerige spheer zag ik dat mijn vrienden reeds aanwezig waren; èen van hen speelde verrukt met een klein, uit hout gesneden danseresje. Hij liet haar bewegen op zijn hand, terwijl hij een oud frans minneliedje zong. Doch toen iedereen zat te luisteren wierp hij haar weg door de zaal, waar ze vlak bij het vuur bleef liggen, op de rand van de dood.
Al vaker had ik geconstateerd dat ik wonderlijk gevoelig ben voor indrukken en buitengewoon snel van stemmingen wissel. Ook hier paste ik me aan en telkens werd er gelachen om mijn avonturen met den bizarren vreemdeling. Toen ik hen vertelde dat ik hem vanavond in zijn huis zou ontmoeten, besloot men eenstemmig dat ze langs zouden komen. Ik wist maar al te goed wat dit betekende en reeds op dat ogenblik had ik spijt mijn geheimen uitgeleverd te hebben, want de gehele dag had ik eenzaam en gelukkig in de herinnering geleefd. Ik voelde hoe een vreselijke kou mij beving en liep lachend naar het vuur. Overmoedig schopte ik de danseres in de vlammen, maar toen even slechts het vuur helder oplaaide, zag ik dat haar ogen gingen leven en me smekend aanstaarden.
Mijn humor werd wrang en bijtend en al gauw na het eten verliet ik mijn vrienden. Ik moest nog horen hoe ze me schallend nariepen, dat ze het vanavond niet zouden vergeten. Achter een verveloze schutting kraaide een haan smalend zijn victorie.
Mechanisch bewoog ik me voort naar het museum en zat enige uren in de weelderige kussens tegenover de ‘Slaapkamer’ van Van Gogh. De bezoekers schenen me niet op te merken, maar een luide bel kwam de poorten sluiten van mijn eldorado. Met tegenzin sloeg ik het stof van mijn kleren en ging terug naar mijn atelier. Daar nam ik de japanse prenten weer ter hand en tekende in enkele gekleurde lijnen de vlam van mijn eigen hand. Het stukgeslagen venster was vervangen en bevend drukte ik mijn nagel in de weke stopverf. Aarzelend begon ik een aftelrijmpje op te zeggen, dat ik me nog herinnerde uit mijn jeugd en zo speelde ik met mezelf het kansspel van de dood. Toen deze mij het leven gelaten had, bracht ik mijn schildersdoos in orde en ging op weg. Al gauw bemerkte ik dat de echo van mijn lied op kinderlippen was overgegaan. Doch hier zouden wel doden vallen, want niet altijd is het
| |
| |
lot de mensen gunstig.
Langzaam begon de sluiptocht van de schemering door de stegen. Een moeder riep angstig om haar kind, maar toen ik dichterbij kwam, veranderde haar stem in het klagen van de wind. Om haar te troosten vertelde ik haar, dat het kind mijn lied niet had meegezongen, doch haar ogen staarden me wezenloos aan. Toen ik omkeek of het misschien uit een donkere steeg zou komen, struikelde ik over een bedelaar, die aan de kant van de weg lag. Ik zag dat hij zweren op zijn gezicht had, ertussen was de huid groen uitgeslagen. Hij vloekte en toen ik hem iets wou geven, sloeg hij me plotseling het geld uit de hand en greep mijn arm vast in zijn skeletachtige handen. Bliksemsnel rukte ik me los, maar een kinderhand verdween krijsend met de buit. Enige straten verder zag ik hoe een moeder het kind in de armen klemde. Toen ik het omfloerste kreunen van den duivel hoorde, dat terugzakte in de rode druipsteen van zijn keel, trapte ik hem in de holte van zijn heup en zag plotseling dat zijn ene been ophield in een rode wond bij de knie.
De duisternis groeide nu ook aan bomen en ramen. Eindelijk had de vrouw haar kind teruggevonden, maar de wanhoop smeulde nog na in haar gehele gestalte, die om omarming smeekte. Ze had haar hoofddoek afgedaan en om de blote arm van het kind gewonden. Misschien kon ze aan mijn ogen zien, dat stromend bloed mij deed bezwijmen. Ik zag hoe haar haren glansden in de schemering en in de geopende hand van de jongen herkende ik vaag het geheim van enkele geldstukken. Zwijgend stond ik nog naast de bedelaar; hij lag doodstil in zijn langgerekte bedorven schaduw, en al mijn teruggedrongen tederheid zocht zich een uitweg, zodat ik hem zou willen strelen en met mijn vingertoppen zijn ineengezakte borstkas voelen, mijn lippen laten drinken van zijn wonden.
Ook aan mijn handen waren de rouwbloemen gaan groeien en ik koesterde ze met mijn adem. Nu nog een laatste brug over en dan was ik op de plaats van bestemming. Een reddingshaak stond doelloos in het water; vlak erbij verstopte het cadaver van een verdronken dier de monding van het riool. Met een lucifer zocht ik naar het nummer, hoewel het nog helemaal niet nodig was. De gordijnen van het huis waren neergelaten en een rood koord hing voor de ingang naar beneden; toen ik er aan voelde was het nat en slijmerig. Met een haastige handbeweging trok ik aan de bel, geen geluid weerklonk, maar dadelijk werd de deur geopend, en een vage vrees bekroop me, dat de man reeds achter de deur had staan wachten. In het zwakke schijnsel van de ganglamp zag ik dat zijn baard afgeschoren was. Hij had een donkere bril voor zijn ogen. Ik legde zwijgend mijn hand in de zijne en zag dat het gangraampje beplakt was met zwart papier. Toen ik hem voorging naar binnen, hoorde ik dat hij de sleutel omdraaide in het slot. Eer beklemmend geluid sloot me af van de wereld die achter me lag. In de
| |
| |
gang onderscheidde ik in het begin geen enkel voorwerp, alleen waren op de wanden rode lijnen aangebracht, die doodliepen in een ontstellend wit. Mijn gezicht haakte in spinrag.
Bevreesd liep ik de enige deur door, die halfopen stond. Het leek een natte duisternis te zijn die me omringde, maar later zag ik een kleine lichtbron, die waarschijnlijk in een schedel was gemonteerd. Uit de oogholten stroomden twee volle bundels licht, terwijl de gehele doodskop met een gestorven grijs licht was overvloeid. Zwijgend schoof de ander een stoel aan, waarop ik ging zitten, zonder een enkel geluid. Toen hij aan een koord trok, van een luguber rood, ontsloten zich de gordijnen, langzaam en plechtig, als aan het begin van een tragedie. Het werd echter niet lichter in de kamer en toen hij tegenover me plaats nam, herkende ik slechts vaag zijn profiel. De opgezette paradijsvogel, die verstard was op de tafel, zette hij op de grond, zodat er niets meer tussen ons was; toen begon hij te spreken:
‘Misschien is het wel vreemd dat ik u hiervoor heb laten komen, maar de last van het geheim is me te zwaar gaan drukken. En plotseling in de orgie van gisteravond, ben ik besloten dat gij me die moet helpen verlichten.’
Ik had mijn stoel naderbij geschoven, zodat mijn ellebogen op de tafel konden rusten. Als ik in deze houding zat, vielen de lichtbundels precies in mijn ogen en ik moest bekennen, dat hoe ik mijn hoofd ook draaide, telkens de zoeklichtlijnen mijn staarogen weer op het spoor kwamen.
‘Om de vergankelijkheid stil te doen staan, zult gij de ballast van de dood schilderen, zoals ze op dit ogenblik is, schoon nog en verblindend.’ Terwijl hij deze woorden moeilijk uitsprak, zette hij zijn bril af en legde die voor zich op de tafel. Ik wist niet precies wat hij met al deze woorden bedoelde, maar zei niets, want de wijde lichtogen van het masker hadden me al van het eerste ogenblik af onder hun hypnose. De weinige woorden die ik had willen zeggen, zakten terug in mijn keel.
‘Gij moet het lichaam zelf schilderen, of het in een schilderij vereeuwigen, maar als de dode ook maar èèn uur of èèn minuut van het schilderij afwijkt, dan....!’ en een duivelachtige grijns gleed over zijn lippen. Hij besefte dat ik geheel aan hem was overgeleverd en sloeg dreigend met zijn vuist op de tafel. Nu eerst kwam het besef bij me boven, met een krankzinnige te doen te hebben. Het angstzweet brak me uit en ik voelde hoe de stoel onder me begon te gloeien.
‘Gij neemt deze taak dus op u’, zei hij en hoewel ik niet precies wist welke, kon ik niets anders doen dan toestemmend knikken, ‘dan zullen we het beklinken!’ en plotseling stond hij op en liep achterwaarts naar een glazen kast. Ik probeerde op te staan maar bemerkte dat de stoel met mijn lichaam was vergroeid. Aarzelend schoof de maan boven de daken, doch het enige gevolg was, dat de ruimte nog spookachtiger werd verlicht. Het leek soms of de muren bewegelijk geworden waren en in èèn van de uiterste hoeken zag ik de afgeschoren baard, die op een
| |
| |
tafeltje lag. Hij keerde met twee glazen en een fles terug en zette ze op de tafel. Dadelijk vulden de glazen zich met maanlicht en een ijle hoop kwam in me op, dat er geen plaats meer zou zijn voor het andere. Doch hij scheen het niet te bemerken en verdreef het schijnsel met dezelfde venijnachtige vloeistof, die ik hem gisteravond had zien drinken; een drank die als gestold in het glas scheen te liggen en die ik nooit eerder had gezien. De gedachte dat het vergif zou zijn en dat ik misschien reeds binnen enkele minuten dood in zijn armen zou zinken, kwam geen ogenblik bij me op. Een wrange smaak beklemde mijn keel en toen we tegelijkertijd het glas geledigd hadden, voelde ik een lichte drang tot hoesten. Ik wilde spreken, maar mijn stembanden weigerden in trilling te gaan. In de lege glazen lag een bewegelijk glimlicht, dat brak in de vloeistofresten. Ik keek naar buiten; er was niets anders te zien dan bladergewiegel en enkele wezenloze vormen van huizen. Dit alles leek ontstellend ver.
Binnen lag de stilte beklemmend opgehoopt; de ogen van de schedel waren rood geworden als een onveilig sein. Schaduwen vielen er als oogleden over. Ik wilde mijn hand naar het hoofd brengen, maar kwam niet hoger dan het tafelblad, waar het kleed rood was en warm aanvoelde. In het grijze, uitgeloogde maanlicht zag ik dat er een gat in gebrand was, dat als bederf verder smeulde. Ik zou mijn hand er wel in hebben kunnen warmen als ik gedurfd had. Overal was het rood geworden, toen hij langzaam opstond en me voorging naar de deur. Rosse schaduwen kiemden aan de muren, onder mijn nagels brandde een rood licht. Weer stonden we in dezelfde gang, maar nu waren de lijnen door elkaar gelopen tot de mazen van een net, dat mij gevangen moest houden. Toen hij de deur achter me dichttrok viel het kruis halverwege de lijst en 't plafond, met een droge slag op de grond en bleef in puin liggen. Bezorgd verzamelde ik het gruis met mijn hand en liet het wegruisen jn een vaas. Mijn lichaam was tijdglas geworden en tergend langzaam vloeiden de seconden de oneindigheid in. Daarna gingen we de trap op naar boven. Halverwege hield de loper op, en nu zijn voeten niet meer gedempt gingen in vilt, kraakten de uitgesleten treden onheilspellend. Nauwelijks waren we boven aangekomen, of ik hoorde de ingehouden stap van mijn vrienden op de weg. Ze moesten nu ademloos voor het raam staan en naar binnen zien, de armen om het lichaam geslagen, de monden in elkanders haar bedolven, en even zou het glas beslaan van hun warme adem: grijze bloemen op het venster, en misschien zou er één met zijn nagel een nieuw kruis getekend hebben op het raam, dat ons onder het teken van de eeuwigheid zou stellen.
Aan het eind van de zolder vlamde een schijnsel op achter gesloten gordijnen. Hieraan kon ik zien dat alles voor mijn komst in gereedheid was gebracht. Maanlicht viel door het open dakvenster en verlichtte een uithoek, waar schelpen lagen onder witte zijde. Ik nam er één in mijn hand en drukte die aan mijn oren, om het ruisen van de zee te horen.
| |
| |
Ver klonk het uit boven het waaien, doch toen de ander dicht bij me kwam staan, om ook mee te luisteren, blies mijn adem een schel gefluit uit de holte, zodat hij verschrikt opzij sprong. En even vermoedde ik, dat zijn ogen zich bedroefd sloten.
Nu pas bemerkte ik de vreemde geur die ik inademde; dezelfde reuk die men soms vindt aan onderaardse gewelven, of die ons moeilijk doet ademen in het begin van de lente. Toen hij de gordijnen openschoof en me beval dichterbij te komen, durfde ik slechts schoorvoetend naderen. Van verre zag ik een rustbank waarop iemand lag te slapen; twee kaarsen stonden bij het hoofdeinde, uitgebrand. Roerloos stond de ander bij de gordijnen en zei me dat ik niet bang hoefde te zijn, want dat het lichaam reeds lang gestorven was. Het leek alsof mijn voeten me weigerden te dragen en toch vorderde ik langzaam. De zee sloeg nog na in mijn oren met een aanhoudende golfslag. Boven het lijk hing een verbrijzelde spiegel, en op het karton erachter was een gele pijl geschilderd, waarlangs mijn ogen onwillekeurig afgleden. Het was of de muren van het huis weggeweken waren en mijn lichaam zich bedwelmde aan de duisternis van de ruimte. Toen ik weer tot mezelf kwam, stond ik met 't gordijn verfrommeld in mijn handen, vlak bij het gestorven lichaam. Mijn benevelde ogen deden hem denkelijk vermoeden dat de waarheid nog niet geheel tot me was doorgedrongen, en nu heel dichtbij en snerpend klonken zijn woorden me in de oren: ‘Ik zal het u bewijzen dat ze werkelijk gestorven is’, en van het kastje aan het hoofdeinde, waarop één van de kaarsen stond, nam hij een lange glanzende naald, bijna dezelfde waarmee ik eens in mijn jeugd de ogen van een zangvogel had uitgebrand, en stak die diep in de lendenen van het roerloze lichaam. Weer hoorde ik de laatste kreten van de vogel die stierf in mijn handen. Nog even rustten zijn handen op het lijk, toen trok hij de naald weer naar buiten en hief die tot vlak voor mijn brandende ogen. Hij moest dezelfde proef al vaker gedaan hebben, om er zich telkens weer van te overtuigen, werkelijk met een lijk te doen te hebben. In enkele dagen doorliep ik al de riten van het lijden. Toen vielen er bloemen voor mijn ogen, wier geur
mij deed bezwijmen. Schaduwen hervatten hun stille omgang.
Ik weet niet hoeveel tijd er voorbij gegaan is, maar ik vond mezelf terug, met het hoofd liggend op zijn schoot. Vlak binnen mijn bereik stond een glas water, dat tot de rand was gevuld. Gretig dronk ik en voelde toen pas hoe warm mijn lippen waren. Ik verdacht hem ervan dat hij me tijdens de bewusteloosheid vaker op de mond gekust had en vaag zag ik hoe ook zijn lippen vochtig waren. Nu pas herinnerde ik me mijn droom, waarin een godin me teder had beroerd. Maar waarom had ik geweigerd haar te vergezellen naar ondergrondse paleizen? Nu was ik immers alleen achtergebleven bij een gestorven vrouw en een krankzinnige. Een ontstellende steilte bekroop mijn denken.
Toen hij teruggezakt was in de stoel, zag ik het lichaam duidelijker
| |
| |
voor me: de oogleden waren diep uitgezakt, alsof de ogen eronder waren weggebrand; het kleed dat het lichaam bedekte was op sommige plaatsen gescheurd, eronder waren gaten in de huid zichtbaar. Bij de heupen was het kleed geheel weggegleden en het vlees dat bloot kwam was verbijsterend wit. Het pijnde mijn ogen als een sneeuwlandschap. De benen boden nog de vreselijkste aanblik; het vlees lag zwart te vergaan op de bleke, misschien zelfs wel poederachtige beenderen. Om de hals schemerde bijna onzichtbaar een snoer bloedkoralen. Het had zich diep in de huid gedrongen en was haar enige bloedsomloop geworden. De kaak erboven was afzichtelijk verzakt en scheen steeds tot praten te willen overgaan. Haar nagels lagen als een afgevallen bloemenkroon op het laken. Ook de ander had even naast me gestaan en was vervolgens gaan zitten op de rand van het bed. Hij nam haar uitgevreten handen liefkozend tussen de zijne, alsof het een eenzame in 't wild groeiende plant was, en dronk zich een bedwelming aan haar vergiftigde vingers. Dan was 't of haar kastanjebruine haar tot nieuwe bloei teruggeroepen werd en weer ging leven in zijn armen. Op het gezicht fonkelden nog enige glasschilfers van de spiegel. Hij bezag zijn handen en wenste ze in verstening èèn te zijn met het melaatse lichaam, waarlangs zijn vingers gleden, alsof hij zichzelf heiligde in deze vereniging door middel van zijn besmette handen. Toen ik een zachte stem hoorde spreken, sprong ik op en rende naar beneden. De sleutel stak gelukkig in het slot en onverwacht stond ik buiten. Voor het raam zag ik de lichtogen van het masker, de glazen stonden nog op de tafel, onaangeroerd. Op mijn lichaam voelde ik het branden der rode mazen van het net, dat vergeefs getracht had mij gevangen te houden. Over de daken klonk een gesmoorde gil, wegstervend als van een dier in doodsangst. ‘Laat hem zelf schilderen’ zong het in me, terwijl ik wezenloos door de straten holde; straat in,
straat uit, als een opgejaagde. Het water was tot aan de brug gestegen. Mijn schildersdoos had ik achtergelaten. De doodstille huizenrijen voor mijn ogen en de witte onbewegelijke krijtstrepen aan mijn voeten, deden mijn rust weerkeren. Een stilte viel in mijn lichaam die me terug deed keren tot de moederschoot. Ik besloot hem een brief te schrijven, waarin ik me zou verontschuldigen en hem tevens aanraden zelf het lijk te schilderen. Terwijl ik hierover nadacht, was ik in de buurt van mijn atelier gekomen. Duidelijk herkende ik nu de vrouwen achter het glas en herinnerde me hoe ik ze in mijn jeugd voor bovenaards en bijna goddelijk gehouden had. Toen ik nog heel klein was liep ik eens met mijn vader langs dezelfde grachten. Het was schemerdonker en slechts enkele dagen na Kerstmis. Ik zag hoe ergens een rood licht door de gordijnen schemerde, met daarachter een door smart getekend en dodelijk bleek gelaat. Zijn hand beefde in de mijne.
- Maria, Maria - fluisterde mijn vader.
Enkele huizen verder, waar een donkere steeg uitmondde, zag ik plotseling een licht, dat steeds helderder werd. Toen we nader kwamen,
| |
| |
mijn vader en ik, zagen we achter in de kamer een kerstboom branden, doch er zongen geen kinderen om de boom, alleen een donker geklede vrouw zat in de lichtbaan, vlak bij het venster. Voorzichtig maakte ik me los uit de greep van mijn vader, omdat zijn hand steeds heviger begon te beven en ik bang werd. Plotseling bleef hij staan en voegde me toe: ‘wacht hier op me, bij deze stoep’, en toen zag ik hem moeizaam opklimmen naar het licht. De vrouw verdween van het venster en door de gesloten gordijnen zag ik dat de kaarsen branden bleven. Ik voelde me moe en ging voorzichtig op de stoep zitten. Er trok een ijzige kou op in mijn lichaam en een geheimzinnige vogel daalde neer op de leuning van een brug. Een paar donkere huizenblokken verder kwam een vrouw naar buiten, die als door water op me toe scheen te komen. Toen ze vlak bij me stond, hield ze haar stap in en streelde me teder over het hoofd; ‘je hebt engelenhaar’ zei ze en langzaam ging ze verder, om ergens in de grond te verdwijnen.
Eindelijk werden de gordijnen weer opgeschoven en kwam mijn vader naar buiten. Het schijnsel was duisterder geworden. En als beloning voor m'n lange wachten haalde mijn vader een vuurpijl uit zijn binnenzak, die ik zelf aan mocht steken. Ik was heel gelukkig op dat ogenblik, maar had toch wel kunnen schreien in de warme armen van mijn moeder. De vrouw was weer aan het venster komen zitten en wuifde me aanmoedigend toe. Met een bevende hand sloeg ik vuur en suizend verdween de pijl over de daken; een lichtend spoor bleef lang nahangen in mijn ogen. De hand van mijn vader was warmer geworden en ik zag dat de sneeuwvlokken, die begonnen te vallen, langzaam tot water werden op zijn huid.
Later ben ik deze vrouwen heel anders gaan zien, maar toch kan ik in slapeloze nachten het verlangen nog niet onderdrukken naar een vrouw, die me eens op een koude winternacht de haren streelde en wier zachte handen ik nooit meer heb voelen branden.
(Slot volgt.)
W.J. VAN DER MOLEN
|
|