Columbus. Jaargang 1
(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Bulldozers aan het werk
‘Kent gij het land’, zoo zingt hij, ‘waar
De kleiaardappel groeit?
Waar trouw aan vorst en mannenwoord
En waar de veeteelt bloeit?’
PIET PAALTJENS
De publieke belangstelling voor de literatuur en de tijdschriften blijkt van een, enerzijds verheugende, anderzijds door het gebrek aan critisch inzicht teleurstellende, omvang te zijn. Wat er ook gezegd moge worden over ‘schuld’ bij het opsporen van de oorzaken die een klove tussen kunstenaar en gemeenschap deden ontstaan, zeker is dat in de huidige omstandigheden den literator de kans wordt geboden, in contact te komen met een grotere lezerskring dan tijdens een gehele periode vòor de oorlog. Meegaande in de stroom des tijds, wijden ook de algemene weekbladen meer aandacht dan tevoren aan literaire zaken. ‘De Baanbreker’, onafhankelijk socialistisch weekblad voor politiek en cultuur, treedt hierbij zeer op den voorgrond. De critieken van Adriaan Morriën, de arikelen van G.W. Huygens en Albert Helman, de opname van, zij het niet altijd even ‘treffende’ verzen, geven een frisse en gezonde indruk. Dat echter ook ‘De Baanbreker’ wel eens een merkwaardige schaats rijdt, waarbij de subjectiviteit wat te zeer tot uitdrukking komt, bleek uit de aflevering van 16 Maart j.l. Onder het protectoraat van een der redacteuren, een zekere Max Nord, verscheen namelijk, behalve een artikel van zijn hand, er een van Willem Hijmans over ‘Litteratuur in het Noorden’. Daarin werd ons de onverdeelde lof bezongen van een zich ontwikkelende, maar reeds bloeiende friese literatuur, waarbij de schrijver enkele conclusies laat horen, die hem blijkbaar moeilijk uit de pen vloeien, maar die ter wille van de objectiviteit toch gezegd dienen te worden. De nieuw verschenen periodiek ‘De Tsjerne’ wordt aangekondigd en besproken, tesamen met enkele bundels van dichters van het noordererf. Wanneer men deze bundels leest, schrijft Hijmans, ‘moeten wij bekennen dat er weinig Nederlandse poëzie van dit genre is, die een strenge vergelijking (hiermee) kan doorstaan.’ En niet alleen in Friesland steekt men de loftrompet der Friese poëzie! ‘Dat er echter ook in de streken buiten Friesland enige belangstelling voor de Friese letterkunde bestaat, blijkt wel uit het feit, dat b.v. in het Nederlandse litteraire tijdschrift “Podium” geregeld Friese verzen worden gepubliceerd.’ En tot slot krijgen we de opmerking te horen, ‘dat, wanneer de jonge Nederlandse litteratoren dit werk zouden kunnen lezen, zij wel spoedig op zouden houden te schrijven over elfenborsten en boezemrozen’. Hoera! Van Leeuwarden begint de victorie! Er rukt daar een gedisciplineerde macht uit om de Hollanders die allen laveloos en zonder enig protest verslaafd zijn aan ‘elfenborsten en boezemrozen’ (men leze de verheerlijking hiervan o.a. in het artikel van den Hollandsen dichter Thomas Vodijn in de Februari-aflevering van | |
[pagina 198]
| |
Columbus: Paradise Lost), de les te lezen. Ostrobas gaat Tisiphernes te lijf! Wie is deze Hijmans die moet bekennen dat er tegenover de zo uitmuntende friese poëzie weinig gelijkwaardige nederlandse poëzie staat? En wat is dat nederlandse tijdschrift ‘Podium’ voor een blad? Welnu: ‘Podium’ is een tijdschriftje, dat te Assen wordt gedrukt, wier redactie bestaat uit vier Friezen, wier secretaris is de Fries: Willem Hijmans, wier medewerkers op een sporadische uitzondering na, Friezen zijn. En waaruit bestaat deze nieuwe, baanbrekende, elfenborsten en boezemrozen vernietigende, poëzie? Ik citeer een vers van Willem Hijmans (Podium 2): Speel maar een kleine fughette -
het wordt herfst, het licht bloeit uit.
kastanjes en castagnetten,
rode dahlia's en bleke sletten
kunnen dit niet beletten:
het licht wordt wit en sterft uit
achter de spinnewebben,
zonder het minste geluid.
Uw hart vraagt naar meer van deze stoere, friese poëzie? Ziehier: Deze persiflage, hoe groots, hoe machtig, hoe verpletterend! | |
Klein gelukMijn wachten voor het raam in nacht na nacht
op een geluk, dat eens een droom mij bracht,
werd eindelijk vervuld.
Achter het zwart grimas van een berooide boom
scheen groot en rood een ster. O, droom -
laat loon voor droef geduld.
Loom met de wind kwam oud geluk, dat zwaar
woog van herinn'ring aan je mond, je haar
en een ijle berkentak.
een droom, ach de waan van een lichte nacht,
paradijselijke vogel, in dit klimaat verdwaald en omgebracht.
'k Stond op en hoger rees de ster boven een dak -
gloeiend er onder stond: tabak.
FRANK WILDERS Techniek voor Columbus U ziet, de friezen verkopen zwarte shag (kennelijk ‘eigen teelt’), maar gelukkig rekenen ze met zichzelf af. Ik zwijg tenslotte van verzen over Maria's borsten, die ‘hulpeloos en vleugellam’ zijn. Nog een ogenblik aandacht voor het heldendicht waarmee Max Nord als een middeleeuws strijder draken te lijf gaat om de jonkvrouw te verlossen: ‘Litteraire Balans’. Staan de papieren van de jonkvrouw zo zwak dat de balans zo sterk moet doorslaan naar eén zijde, of is er alleen maar een partijtje lood in | |
[pagina 199]
| |
het spel? Op de bekende nonchalante wijze, waarop hij dit al eerder deed, zwaait Heer Nord zijn geroeste degen door het kaf der nederlandse literatuur: de tijdschriften. Vond hij eertijds alleen voor ‘Criterium’ een goed woord, nu gaat ook dit bij in de grote tobbe en ‘zinloos komen al deze Prologen, Woorden, Criteria, Ad Interims, Apollo's en Columbussen mij voor’. Het bestaan dezer periodieken heeft een drieledige zin: 1. Het helpt de uitgever aan ‘standing’(!). 2. De redacteuren aan geld(!), bezigheid en naam. 3. Het verschaft de vijf jaar lang veelal opgepotte letterkundige producten een uitweg. Aldus Max Nord. En ik meen, dat alle tijdschriften, en zeker Columbus, vrijwel uitsluitend werk plaatsten, dat na de bevrijding is geschreven. Wel herinner ik me een nietszeggend artikel over Slauerhoff's proza in ‘Podium’ (Jan. '46), geschreven in Maart 1942, door een zekere heer Max Nord. Er is echter een andere zijde aan de balans. Laat ons stijgen! ‘Eén gunstige uitzondering moet ik - goddank - maken. Het is voor een klein tijdschriftje, door Friezen geredigeerd en Podium geheten. Het komt voort uit de illegaliteit en is voornamelijk om deze reden interessant en leesbaar: het heeft een gezicht. Wat dat wil zeggen? Het heeft een eigen sfeer, een herkenbare toon, een doel; het heeft iets te zeggen. Het weet wat het wil en het vecht daarvoor...... Het dicht omdat het... wel, omdat de dichters het niet laten kunnen, maar niet omdat het zo belangrijk is.’ (Curs. van mij. Pr.) Werkelijk, men moet K.P.-er zijn geweest om nu ‘interessant en leesbaar’ te zijn. Slechter dienst had de heer Nord aan Podium niet kunnen bewijzen. Inderdaad, het heeft een gezicht, en eén dat ons welkom is, hetgeen wij, meen ik, in het Januari-no. van Columbus niet onder stoelen of banken staken. Maar is het Nord nog niet duidelijk geworden dat hier slechts sprake is van één gezicht in plaats van een gezicht? Ruim 40 van de 96 pagina's in de drie verschenen afleveringen van Podium bevatten werk van Fokke Sierksma (alias de rijmenschrijver Frank Wilders), de alleendrijvende kracht van Podium. En alle andere snuitjes, zo van het kraaiende mannetje Peter van den Burch, zijn niet anders dan met de plak in het model van Sierksma geslagen leem-kopjes. De eigen sfeer is Sierksma, de herkenbare toon is Sierksma. En de rest danst er omheen, en is even heterogeen en onbetekenend als de rest van literair Nederland. Wat de nederlandse versjes in Podium betreft, het is nog steeds: Frisia non cantat. Comte du Nord, U geef ik eén raad: Ga in Frankrijk wonen bij Uw vrienden, de Franse schrijvers, waar ge zo intiem mee zijt, intiemer blijkbaar dan met de nederlandse, ga desnoods als voorlichter, ge zijt daar ongetwijfeld ‘autoriteit’, en waarlijk, er kon daar wel eens een redactiezetel voor U vrijkomen bij een literair blad.
JAN PRAAS | |
Slauerhoff's prozaSlauerhoff's romans en novellen staan wel niet op dezelfde hoogte als zijn poëzie, maar het is nog altijd Slauerhoff die ze geschreven heeft, en dus zou men ze niet graag willen missen - zo ongeveer luidt de conclusie waartoe Max Nord komt in een overigens wel heel mager artikel ‘Slauerhoff's proza’ (Podium 3). Dit stuk is voor mij aanleiding op enkele misverstanden te wijzen die zich sinds jaar en dag bij het lezend publiek hebben vastgezet en waaraan ook de heer Nord blijkbaar niet is ontkomen. Want hoewel de strijd over Slauerhoff's poëzie wel ongeveer is beslist (ook de heer Nord geeft toe dat de vitterijen op Sl.'s zogenaamde slordigheden niet meer opgaan), is men zijn proza toch altijd min of meer als een lame duck blijven beschouwen, als een weliswaar interessante, maar toch eigenlijk volmaakt overbodige aanvulling van Slauerhoff's auteurschap. Dat deze zienswijze een volledige misvatting betekent en blijk geeft van weinig inzicht | |
[pagina 200]
| |
in de persoonlijkheid van den Rimbaud van Leeuwarden, moge hier verduidelijkt worden. De dichters der moderne literatuur kan men terugbrengen tot twee grondtypen, t.w. het type dat in eerste instantie geobsedeerd wordt door de taal (schoolvoorbeeld: Mallarmé) en het type dat in eerste instantie geobsedeerd wordt door zichzelf (schoolvoorbeeld: Baudelaire)Ga naar voetnoot1). Het eerste, het orpheïsche type, ten onzent wellicht het zuiverst vertegenwoordigd door Engelman, maar ook door Marsman, kenmerkt zich door een sterke gepreoccupeerdheid met de vorm en een daarmee samenhangende voorkeur voor de poëzie; het tweede, het narcissische type, het type dat zich uitschrijft, bedient zich van de prozavorm even - gemakkelijk, schreef ik haast - dwingend als van het gedicht. Slauerhoff is onmiskenbaar een voorbeeld van het tweede type. De kwestie ‘proza of poëzie’ bestaat niet voor hem (blijkbaar wel voor den heer Nord, maar hij is toch niet meer zó jong dat hij ‘de poëzie’ boven ‘hetproza’ stelt?) en beiden vormen dan ook twee niet gescheiden te denken helften van zijn schrijverschap. Zijn proza is ‘poëzie met andere (maar geenszins inferieure!) middelen’, evengoed als zijn poëzie ‘proza met andere middelen’ is. In zijn proza heeft Slauerhoff precies die dingen uitgeschreven die hij alleen in prozavorm móest en kón zeggen. Ik zie niet in waarom de opiumschuivende officieren uit Het Leven op Aarde de minderen zouden zijn van de outcasts uit El Dorado. Dutrou Bornier de mindere van Captain Miguel, en de proza-Camoes uit Het Verboden Rijk de mindere van zijn poëtische collega. Integendeel, als boek stel ik Het Verboden Rijk en Het Leven op Aarde op één lijn met Archipel, El Dorado en Saturnus, en zeker boven Serenade, Soleares en Een eerlijk Zeemansgraf (de novellen beschouw ik min of meer als voorstudies voor de romans). Waar in zijn poëzie heeft men Slauerhoff zo compleet als zoeker naar geluk en vergetelheid, als juist in Het Leven op Aarde? En geeft Het Verboden Rijk, de roman van een reïncarnatie, ons niet het inzicht in enkele afgronden van Slauerhoff's persoonlijkheid, die de poëzie ons nooit had kunnen onthullen? De Chinese romans van Slauerhoff behoren tot de grote dingen in de wereldliteratuur en verdienen volkomen hun plaats in het rijtje van Poe, Julien Green, Kafka en Gustav Meyrink. In Slauerhoff's oeuvre nemen zij een integrerende, niet weg te denken plaats in, zeker gelijkwaardig aan zijn poëzie, en zeker niet ‘secundair’. HANS VAN STRATEN |
|