| |
| |
| |
De blauwe schemering
(fragment uit de roman: ‘Stanislaw Radziejowski’)
Hij voelde de karabijnkolf in zijn rug beuken. Zonder een kreet van pijn te slaken heesch hij zich tegen de vrachtauto op en liet zich op een van de ruwgetimmerde banken vallen. Hij schoof zoo ver mogelijk in de hoek, dicht bij de cabine, waar de warmte van de ronkende motor hem verkwikte. Naast hem drukte een van de kameraden zich tegen hem aan. De lichaamswarmte van den man, die een paar maanden gelegden nog een vreemde voor hem was geweest, deed hem beseffen, dat dit waarschijnlijk het laatste contact was, dat hij met een levend wezen zou hebben. De kameraad hijgde en Stanislaw Radziejowski meende, dat het veel weg had van onderdrukt snikken.
Donkere gestalten wipten een voor een de auto in. De glimmende helm van een ‘Grüne’ kwam dreigend boven de laadklep van de vrachtwagen uit. Een brullende commandostem daverde door de nachtelijke stilte, waarin alleen het doffe gebrom van de motor en het aarzelende geschuifel van voeten over de bodem van de auto hoorbaar waren.
Stanislaw Radziejowski wreef over de ruwe stof van het bruine gevangenisbuis. De man naast hem greep plotseling vertwijfeld zijn hand. ‘Ik ben zoo bang, Radziejowski’, fluisterde hij, ‘God, ik ben zoo bang. Straks te moeten sterven zonder mijn vrouw en kinderen voor het laatst te hebben omhelsd.’
Radziejowski nam de hand van zijn kameraad tusschen zijn beide handen en fluisterde terug: ‘Flink zijn, Maarten, flink zijn. Sterven is heusch gemakkelijker dan je denkt. Ik heb de dood zoo vaak voor oogen gehad. Als het eenmaal zoo ver is ben je rustig, geloof me.’
‘Ja, maar Liesbeth en de jongens - ik kan ze niet vergeten. 't Maakt me gek van verlangen, als ik er aan denk, dat ik ze nooit meer zal zien. Nooit meer....’
Over de binnenplaats schalden de harde stemmen van de Duitsche bewakers.
‘Bandieten. Ik kan die stemmen niet meer verdragen’, fluisterde Maarten heesch.
Radziejowski wist op dit oogenblik niets beters te doen, dan de hand van Maarten nòg steviger te drukken. Hij keek naar de vale gezichten tegenover hem. Drie weken had hij met een aantal van hen in de doodencel doorgebracht. Een en twintig dagen, waarin zes menschen dezelfde strijd voerden tegen kleinmenschelijke wanhoop, angst en innerlijke verscheurdheid; een strijd, die eindigde in een schier bovenaardsche berusting in hun gemeenschappelijk lot en een aanvaarden van het onafwendbare.
Stanislaw Radziejowski ontdekte in de prille ochtendschemering vier paar oogen, die met rustige vanzelfsprekendheid de dood in het gelaat
| |
| |
zagen. Alleen de oogen van Wietze Brolsma zochten koortsachtig in de bijna ondoordringbare duisternis van de auto naar een lichtpunt, naar uitkomst, naar redding. Drie dagen geleden had hij voor het eerst zijn kind gezien, dat op de dag, waarop zijn doodvonnis door den Staatsanwalt werd uitgesproken, geboren was. Hij had het bundeltje rose vleesch in zijn armen mogen nemen, onder toezicht van een onbewogen Wachtmeister. Tranen hadden de wollen cape, waarin het kind gewikkeld was, nat en groezelig gemaakt. Nooit zou hij er getuige van kunnen zijn, hoe dat kleine hulpelooze schepsel zou opgroeien van baby tot man.
‘Ik kan 't niet gelooven, Coby, dat ik jullie nu nooit meer terug zal zien. 't Is allemaal zoo onwezenlijk voor me, dat ik vaak denk, dat alles niet waar is. Dat ik alleen maar een kleine, onbelangrijke acteur ben in een stuk, dat ontsproten is aan de bizarre fantasie van een schrijver, die met heel grove effecten werkt. En dan denk ik: aanstonds zakt het doek, dan krijg je ook een bescheiden tuiltje bloemen, want je hebt werkelijk je best gedaan en dan ga je naar je kleedkamer om je af te schminken en te verkleeden. En als je dan thuis komt, wacht Coby met versche koffie en een avondboterham, zooals altijd.... Zoo is 't toch, hè, Coby, lieveling. Zoo is 't toch, m'n engel?’
En Coby had hem met een zenuwtrek op haar gezicht verslagen aangestaard; een haarlok, die voor zijn oogen hing, met een teeder gebaar terugschuivend.
Nu had Wietze niets anders meer dan de kameraden, die hem de laatste dagen in de cel dragelijk hadden gemaakt met hun bemoedigende woorden, hun gesprekken over de toekomst der maatschappij, over kunst en godsdienst en een enkele keer met een wrange grap. Juist in de oogenblikken van doffe wanhoop hadden zij hem in hun discussies betrokken. ‘Wat nu volgt is niet meer dan een overgang’, had Dr. Walter Moerbeeke tot hem gezegd. ‘Dit lichaam, och, dat beteekent niets of althans weinig, bitter weinig. Maar het is de geest van jou, ja, ook van jou, Wietze, die zal blijven doorwerken. Natuurlijk hecht ik ook aan het leven, aan mijn vrouw, mijn werk.’ Dr. Moerbeeke's lange, smalle vingers rustten vertrouwelijk op de schouder van Wietze. ‘Maar wat wij gedaan hebben, moest gebeuren en het deed ons uitstijgen boven onze eigen kleine belangen, boven ons eigen-Ik, dat we vroeger zoo buitengewoon belangrijk vonden....’
‘Moerbeeke, je theoretiseert te veel en je zalft als een plattelandsdominee’, had Hans Bloemkolk hem toen opeens spottend toegevoegd. Wietze herinnerde het zich nog met ongewone nauwkeurigheid, hoe de student daar in de hoek van de cel had gestaan, met zijn eene voet op de stinkende ton. Met cynische hooghartigheid, de staalblauwe oogen, tintelend van spotlust, zei hij: ‘Voor mij was het een avontuur, een sport. En zoo goed als een coureur met zijn wagen uit de bocht kan vliegen en over de kop slaan, zoo goed kan een terrorist voor het vuur- | |
| |
peloton komen. Ik zie geen verschil.’
Dr. Moerbeeke was toen langzaam overeind gekomen. ‘Je verbergt je ware gevoelens achter een pantser van cynisme, Hans. Je camoufleert je diepste wezen, omdat je bang bent, anders te zullen bezwijken.’
‘Onzin’, zei Hans, ‘klinklare nonsens, Literaire humbug anders niet. Ik heb de sensatie gezocht, het prikkelende van het doodsgevaar. Jullie hebt heel wat gemist als je nog nooit in je leven gevoeld hebt, hoe de wellust van de doodsangst je zenuwen aan het trillen kan brengen. Het lijkt me een soortgelijke sensatie, als die welke een opiumschuiver moet ondergaan, wanneer hij zich op de scherpe snijlijn tusschen waken en droomen bevindt.’
Toen had Hans eensklaps de Bijbel gegrepen, die op een kruk lag en was er in gaan bladeren. En al ware het, dat ik alle talen der menschen sprak en had de liefde niet....’ Niemand begreep deze plotselinge verandering in de gemoedsstemming van den student, alleen Dr. Moerbeeke had geglimlacht. Zij hadden verder samen geluisterd naar Paulus' brief aan de Korinthiërs en ongemerkt waren ze allengs in een soort religieuze extase geraakt, die hen vooral de laatste dagen in de cel over het ergste dieptepunt had heen geholpen. Maar nu Wietze eenmaal in de auto zat, met de stellige zekerheid, dat dit zijn laatste rit door het leven zou worden, maakte een martelende wanhoop zich van hem meester. Zijn oogen zochten Dr. Moerbeeke, maar die zat aan het andere einde van de bank, vlakbij de laadklep. Hij voelde zich als een kind, alleen gelaten in een onheilspellende duisternis, waaruit grillige chimaera's zich losmaakten. Tegenover hem zat weliswaar Radziejowski, een beste kerel en een trouw kameraad, maar toch een vreemdeling, waar hij ondanks alles weinig contact mee had.
Stanislaw Radziejowski voelde op dit moment hoegenaamd geen angst, hoogstens iets dat aan onbehagen zou kunnen doen denken. Hij poogde zich te realiseeren, dat de rit, die hij nu ging maken, hem uiteindelijk in de armen van de dood zou voeren, maar zijn gedachten produceerden niets anders dan de melodie en de tekst van een chanson van Kurt Weill: J'attends un navire, qui viendra....’ Zijn lippen trokken zich tot een glimlach samen. Zijn heele leven had hij op een schip gewacht, dat nooit gekomen was.... et pour le conduire, je navireras....
Zonder eenige directe aanleiding begon Dr. Moerbeeke Een vaste burcht.... te zingen. Maarten viel in, aanvankelijk nog met zwakke, beverige stem, maar allengs werd zijn geluid krachtiger. De anderen volgden; schor en soms heel erg valsch, maar vol vuur en overtuiging.
Toen een van de bewakers tenslotte begon te brullen: ‘Maul halten! Gottsakrament, Maul halten, Ihr Arschlöcher!’ dacht niemand er aan het Lutherlied af te breken. Woedend beukte de wachtmeester met de karabijnkolf tegen de laadklep en schetterde daarbij als een piston, totdat een andere stem kalmeerend zij: ‘Lass doch, Mensch! Das ist ja eben das letzte Vergnügen von den Kerln.’
| |
| |
Er klonken een paar commando's. Een aantal ‘Grünen’ klom de vrachtauto in; hun laarzen stampten dreunend op de bodem van de laadbak. De gevangenispoort ging knarsend open, de auto hotste over de drempel, zoodat de mannen van hun zitplaatsen opwipten. De vrachtwagen, gevolgd door een particuliere auto en geëscorteerd door twee motorordonnansen reed in vliegende vaart door de verlaten straten.
‘Waar zouden ze ons heen brengen?’ vroeg Maarten fluisterend aan Radziejowski. ‘Ik weet 't niet’, antwoordde deze eveneens fluisterend. Hij vond de vraag volmaakt onbelangrijk. Wat deed het ertoe, wààr zij de dood zouden vinden.
‘Misschien gebeurt er nog wel een wonder’, opperde Maarten kinderlijk. Radziejowski glimlachte medelijdend. Tot het laatste oogenblik blijft de mensch zich nog aan een stroohalm vastklampen.
Het wonder!
J'attends un navire.... Een schip, dat nooit komt, nooit. Hij sloot de oogen, niet van vermoeidheid, maar om beter, helderder te kunnen denken.
Was het een bovenmenschelijke dapperheid, dat ieder gevoel van angst hem volkomen vreemd was? Of was het wellicht een soort zelfvermomming? Zou de angst en de wanhoop aanstonds komen, zoodra hij eenmaal tegenover het vuurpeloton kwam te staan? Had hij zijn leven roekeloos in de waagschaal gesteld? Was het een fictie geweest, waaraan hij zijn verdere bestaan, zijn geluk en dat van Margot had opgeofferd? Zou de oorlog door zijn daden één seconde eerder beëindigd worden? Had hij kunnen verhinderen, dat een deel van de wereld een ruïne en voorgoed onbewoonbaar was geworden? Welke waren zijn drijfveeren geweest? Zucht naar romantiek, zelfvernietigingsdrang, zooals Hans Bloemkolk het geformuleerd had, waren factoren van doorslaggevende beteekenis geweest. De mensch is nooit uitsluitend held, evenmin volkomen lafaard. Maar boven dit alles steeg ongetwijfeld uit, het besef van de absolute noodzakelijkheid te strijden tot het bittere einde tegen een regime, dat elke vorm van waarachtig menschelijk leven dreigde te zullen verstikken. Hij had de barbaarsche verschrikkingen van de vorige oorlog meegemaakt; uit ervaring wist hij, wat de Jodenpogroms beteekenden; de beestachtigheid der Duitsche bezetting in Polen, na de val van Warszawa had hij aan den lijve gevoeld.
Hij sloot de oogen. In een visioen zag hij de rookende puinhoopen, vluchtende moeders met schreeuwende kinderen op de arm; stukgeschoten kathedralen; het door een vlammenwerper geblakerde gezicht van een soldaat; de onafzienbare rijen zebra's, die in de concentratiekampen iedere dag met de dood werden bedreigd, overgeleverd aan de perverse neigingen van onderwereldgespuis, aan honger, typhus en cholera. Won Duitschland deze oorlog, dan zo uer in Europa geen plaats meer zijn voor waarachtige menschelijkheid, voor vrijheid en recht.
Hij zou graag iets meer van het leven hebben genoten, samen met
| |
| |
Margot - een, twee kinderen, waar ze zoo naar verlangde - maar er was geen andere keus geweest. De weg, die hij was ingeslagen, was de eenig juiste gebleken.
De kilometerteller op het dashboard in de cabine verslond in razend tempo de laatste minuten, welke hem nog scheidden van het onherroepelijk einde. En Stanislaw kwam tot de overtuiging, dat het zóó goed was en die overtuiging behield hij ook, toen hij uit de auto in het mulle zand sprong en de prikkelende zeelucht opsnoof, die vermengd was met de harsachtige geur der zeedennen.
In de duinpan waar zij stonden hing een blauwachtig waas over het helmgras en de duindoorn, die grillige schaduwen wierp op het okerkleurige zand.
Zij werden aan de voet van een duin gebracht en op een rij naast elkaar geplaatst. In de blauwe schemering leken de ‘Grünen’ met de massieve helmen, waaronder het gezicht nagenoeg geheel schuil ging, niet meer op menschelijke wezens, maar op spookachtige, mechanisch gehoorzamende robotten. Zou dat nu de toekomstige Europeaan zijn, eeuwig in een kudde, altijd in uniform en voortdurend met een karabijn aan de schouder? dacht Radziejowski. Hij huiverde voor dit toekomstbeeld. Dan maar liever aanstonds met een klein gaatje in mijn voorhoofd roerloos op het strand uitgestrekt.
Er trad een Wachtmeister naar voren, om hen te blinddoeken; zij weigerden, Wietze weliswaar aarzelend, maar toch weigerde hij. De man bleef een oogenblik verbijsterd staan; hij stond daar als een bedremmelde schooljongen en plukte nerveus aan de blinddoeken, die hij over zijn arm hield. Toen draaide hij zich knarsetandend om, maar zonder te vloeken.
Het vuurpeloton werd opgesteld. De grendels der karabijnen gingen ratelend open en weer dicht; de magazijnen waren gevuld.
Wat zou er nu omgaan in die kerels? vroeg Radziejowski zich af. Zouden zij iets beseffen van de beestachtigheid van hun daad? Zouden ze nog in staat zijn menschelijke gevoelens, als medelijden, schuldbesef, wroeging op te brengen? Zouden er onder hun breede, platte schedels nog hersenen zijn of alleen maar een of ander ingewikkeld mechaniek, dat in werking treedt, zoodra een van hun superieuren op een knop drukt?
Radziejowski keek de rij zijner kameraden langs. Zij dienden als schietschijf voor de rancune-pijlen van een man, die op massa-betoogingen kon jammeren als een dreinend kind, dat zich eeuwig misdeeld voelt.
Wietze Brolsma schreeuwde wanhopig: ‘Coby! Teun!...... God, laat ze niet alleen.’ Toen wankelde hij. Hans Bloemkolk en Dr. Moerbeeke vingen hem op.
‘Laat die ellendelingen niet merken, dat je zwak bent, Wietze’, zei Hans zoo luid, dat de echo zijn woorden tusschen de duinen weerkaatste.
Stanislaw Radziejowski keek naar de hemel; een dichte wolkenmassa
| |
| |
dreef langzaam naar zee, waar zij de vorm van een kasteel met ranke torens en hoekige kanteelen kreeg. Een luchtkasteel, dacht Radziejowski. Is dit misschien het symbool van mijn leven, dat God mij voor het laatst nog even wil voorhouden?
Hij luisterde daar het rythmisch gebeuk van de branding en dacht aan de strandwandelingen, die hij zoo vaak met Margot had gemaakt, wanneer de zon als een gloeiende bol in zee verdween.
Margot, kleine Margot, veel geluk heb ik je niet gebracht, maar misschien wordt het nu wel beter voor je. Het was toch goed, Margot. Ik had het niet beter kunnen wenschen. J'attends un navire, Margot, nog altijd wacht ik op een schip, een droomschip, dat nu misschien plotseling uit de golven zal opdoemen.
Had zijn leven zin gehad? Was het misschien verknoeid? Moeilijk te beantwoorden vraag, zoo vlak voor de grootste en meest onherroepelijke beslissing van je leven. Wyszogród, Warszawa, Dr. Glaz en Schalom Bronstein, Irka Blumósna en zoovele andere steden en menschen hadden zijn leven en tevens het einde daarvan bepaald. Het moest alles zoo zijn, Stanislaw Radziejowski, hield hij zichzelf voor. Er bestond geen andere oplossing.
De bevelvoerende officier gaf een commando. De tien mannen zagen elkaar aan en omhelsden elkaar zwijgend. Toen gingen ze weer op een rij staan. Deze slaafsche gehoorzaamheid kwam Radziejowski als iets absurds voor. Op deze soort gehoorzaamheid berustte het succes van alle machthebbers.
Hij haalde diep adem en snoof de prikkelenide zeelucht op. Hij zoog zijn longen vol, voor het laatst. Adieu, Margot, adieu. Ik heb nooit geweten, dat sterven zoo gemakkelijk zou zijn.
Opnieuw klonk een commando.
Een konijn kroop aan de voet van het duin achter een braamstruik te voorschijn. Een oogenblik bleef het dier als gehypnotiseerd zitten, wreef toen met zijn pooten snel over zijn vibreerende neus en rende vervolgens, als in doodsangst, naar de top van het duin.
Nog even zag Radziejowski de staart van het beest. Die gaat de vrijheid tegemoet, dacht hij. Zou hij het ook probeeren? Dwaasheid. Niemand ontkomt aan zijn noodlot.
De echo weerkaatste het laatste commando en het onmiddellijk daarop volgend geweersalvo.
Twaalf paar logge laarzen sjokten moeizaam door het mulle zand naar de plek, waar tien mannen lagen uitgestrekt.
Wietze Brolsma kreunde nog. De officier wenkte een van de wachtmeesters. De man haalde zijn revolver uit de holster en plaatste de loop tegen het bleeke voorhoofd van Wietze. Een scherpe knal. Het gekreun ging over in een dof gereutel. Toen was het stil.
Toen de officier aan de voeten van Radziejowski stond, zei hij vol verachting: ‘Verfluchter polnischer Hund!’
| |
| |
Stanislaw Radziejowski's geopende oogen waren star naar de hemel gericht. Misschien aanschouwden zij het grijsgroene water van zijn geliefde Weichsel en de golvende, gouden korenvelden van zijn geboortedorp Wyszogród.
RENÉ BINK
|
|