Columbus. Jaargang 1
(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Cultureele symbiose
| |
[pagina 163]
| |
die teveel binnen de taalgrenzen was opgesloten, op het Europeesche peil brengen. Nietzsche's eischen voor ‘het goede Europeërschap’ worden gepropageerd. Men ontdekt het internationale front van den Europeeschen geest tegenover het opkomende totalitarisme. Du Perron is een der eersten geweest die inzag dat van een ‘trahison des clercs’ geen sprake mocht zijn. Hoewel individualist in hart en nieren, besefte hij de beteekenis van den ‘Honnête homme’, de menschelijke waardigheid, die vóór alles gered moet worden, juist in een gemeenschappelijken strijd tegen de dreigende machten van den tijd. Met deze bedoeling heeft hij het land van zijn jeugd weer opgezocht, gedreven door een romantisch heimwee. Met deze jeugd en met zijn lateren, aanvankelijk nog onevenwichtigen strijd op de cultureele voorposten had hij afgerekend in zijn grooten autobiografischen roman ‘Het Land van Herkomst’. Door zijn phenomenale geheugen en zijn penetrante openhartigheid blijkt hij hierin een herschepper van de oude koloniale sfeer van Java, zooals er geen tweede in de Nederlandsche letterkunde bestond. Na het schrijven van dit boek wilde hij de confrontatie met de realiteit, het land van herkomst terug zien en zoo ook met een onwerkelijk heimwee afrekenen. In 1937 gaat hij naar Indië, waar de koloniale samenleving uiteraard voor een figuur van dit kaliber geen plaats heeft. Maar ook hier ontdekt hij de noodzaak om voorposten te bezetten. En met zijn boeiende persoonlijkheid als magneet weet hij contacten te leggen met jonge Indonesische intellectueelen, in politiek opzicht nationalisten, boordevol problemen, geslingerd tusschen twee culturen. En juist deze menschen, te intelligent om den gemiddelden kolonialen Nederlander niet te doorzien, en te wantrouwend om den vooruitstrevenden Nederlander onmiddellijk te accepteeren, weet nu Du Perron duurzame vriendschapsbanden aan te knoopen, die bewijzen hoeveel meer de ‘individualist’, die zich zonder vooroordeel weet te geven, kan doen dan alle theoretische propaganda bij elkaar, teneinde de kloof tusschen Oost en West te overbruggen door ‘strong men’ in den geest van Kipling. Du Perron heeft zich tegenover zijn Indonesische vrienden niet het superieure voogdijschap over onmondigen aangemeten, zooals goedwillende missionarissen e.d. het veelal plegen te doen. Hij heeft hun niet een Verlicht Westen tegenover een Verduisterd Oosten voorgesteld, maar hun met zijn levende persoonlijkheid gedemonstreerd, welk een waarde het westersche. ontnuchterende intellect heeft, indien het met een warm en onbaatzuchtig gemoed gepaard gaat. Het heeft hen op hun eigen probleem gewezen, hen tot zelfonderzoek aangespoord. Hij heeft hun laten zien, dat ze niet tegen een, altijd nog vreemde, westersche cultuur moesten aanleunen, zelfs niet moesten meenen menschen als hem noodig te hebben, maar dat ze, zooals hij bij zijn vertrek schreef, ‘hun eigen boontjes maar moesten doppen’. Binnen de drie jaar is Du Perron naar Europa teruggegaan. De realiteit van een op eigen voordeel gerichte en oncultureele koloniale sfeer had | |
[pagina 164]
| |
de sprookjeswereld van zijn romantische jeugdvisie doen verdwijnen. Hij wilde naast zijn vrienden in Nederland den strijd van den dag voeren en ook hun risico deelen. Maar er was meer. In een ‘Brief aan een Indonesiër’, in het Indische tijdschrift ‘Kritiek en Opbouw’ van 16-8-39 verschenen, heeft hij een verantwoording over zijn vertrek afgelegd. Hierin zegt hij, dat hij van het land houdt maar van de platvloersche samenleving walgt, dat het toch vooral de onzuiverheid van de situatie is, die hem drukt en steeds meer drukken zou, indien hij bleef. Ik kan niet half met den Indonesiër meegaan en mij later tegen hem keeren, wanneer hij ‘al te brutaal wordt’, zoo schrijft hij. ‘Menschen opvoeden om dan later als resultaat van die opvoeding hen den kop in te drukken, dat kan ik niet’. Toch voelt hij ook, nooit naast den Indonesiër en tegenover zijn landgenooten te kunnen staan. Om hier ‘overtuigd’ aan den goeden kant te staan moet men Indonesiër zijn. Ik kan niet anders dan Hollander zijn. Ik ben teveel intellectueel om mijn verblijf hier te kunnen verantwoorden. Dus is de eenige oplossing voor menschen als ik: vertrekken, aldus zijn betoog. Niet omdat wij verraders zijn, maar omdat wij geen verraders willen zijn. Du Perron heeft het probleem van den oprechten intellectueel hier ondergaan, maar geen oplossing kunnen geven. En toch is het de eerlijkheid van zijn persoonlijkheid geweest, die de mogelijkheid van een oplossing gaf voor het probleem van Oost en West. Het is gebleken na zijn dood, toen zijn Indonesische vrienden hem uitvoerig herdachten en erkenden wat zij aan hem als hun leeraar te danken hadden. Nooit zijn er zulke warme en ontroerende woorden door de ‘overzijde’, nationalisten nog wel, geschreven. Ik citeer een van zijn Indonesische vrienden: ‘Ik zie hem duidelijk vóór mij, even weerbarstig en oprecht als zijn geschriften, even dynamisch als zijn stijl. En er was nog iets anders in hem dan intelligentie en talent alleen, iets dat bekende sluiers om de Indonesische ziel deed vallen. Als wij op het terras van zijn huis urenlang met hem zaten te praten, hadden wij het gevoel, alsof het Nederlands onze eigen taal was. Wij discussieerden met hem over Dostojevsky, Huxley, Thomas Mann, Malraux en Gide, Slauerhoff, Vestdijk, Van Schendel en wij vergaten, dat wij tegenover één van de kopstukken van literair Nederland zaten. Hij noemde ons bij de namen die wij alleen maar van de vrienden uit onze jeugd hoorden.’ En een ander, de eerste Indonesische vrouw, die een roman in de Nederlandsche taal schreef, voorzien van een voorwoord van Du Perron, bekende hoezeer bij het contact met hem elk gevoel van een rassenkloof verdween. ‘We danken je voor het zelfvertrouwen, dat je ons gaf! Je hebt als een groot mensch en kunstenaar geleefd!’ Dit waren de slotwoorden van haar artikel.
November 1945. J.H.W. VEENSTRA Bandoeng. | |
[pagina 165]
| |
Du Perrons's afscheid van IndonesiëGa naar voetnoot1)Te midden van de tegenstrijdige, half-ware, half-leugenachtige berichten, die ons bereiken over de catastrofe die bezig is zich te ontladen boven het zo vertrouwde Java, bereikt ons ook een brief, die E. du Perron in Augustus 1939 geschreven heeft aan niemand minder dan den tegenwoordigen Indonesischen leider Sjahrir. Het verschil met het officiële nieuws ligt waarlijk niet alléén in het feit dat hier zulk een onverbloemd vriendschappelijke en waarderende toon weerklinkt over iemand, die voor Professor Gerretson en zijn aanhang onder de doodsvijanden van Nederland (en met recht van hun Nederland) mag worden gerekend. Het verschil ligt ook en vooral in de intelligente wijze, waarop hier het probleem van den Nederlander in Indonesië is gesteld, in dit geval van den Nederlander, die op Java is geboren en opgegroeid. Het toeval heeft gewild dat ik kort voor de oorlog een blaadje in handen kreeg, ‘Kritiek en Opbouw’, een van de zeer weinige onafhankelijke bladen, die toentertijd in Indië verschenen, en daarin een artikel van een zekeren E. du Perron aantrof, dat mij aansprak als voordien nog nauwlijks een geschrift had gedaan. Een artikel met vèrstrekkende gevolgen voor mij! Want het bracht mij in aanraking met het werk van een schrijver pur sang, zoals er voor mijn gevoel sinds Multatuli geen tweede in ons land geweest is. De direct aansprekende, gedreven en altijd geïnteresseerde toon die hij met Multatuli gemeen heeft, is blijkbaar het kenmerk van mensen, die zich niet ophouden met stijlproblemen in de eerste plaats, maar die zich, door de intensiteit waarmee zij hun denkbeelden beleven en aan den volke blootleggen, direct een eigen stijl scheppen en schijnbaar zonder moeite alle schoonschrijvers tot betuttelaars van hun werk degraderen. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat Du Perron óók niet een litterator was en als zodanig een minnaar van de schone vorm (zijn gedichten, om maar iets te noemen, zijn er om dit te bewijzen), maar slechts, dat hij een persoonlijkheid was van een formaat als men op het ogenblik in onze litteratuur niet aantreft. Alleen al hierom is zijn dood in 1940 een onherstelbaar verlies. De brief aan Sjahrir, behalve om meer objectieve redenen, is ook daarom van zulk een groot belang, omdat men er Du Perron in kort bestek zo compleet in aantreft. Zijn strijdbaarheid, zijn intelligentie, zijn tegelijk ontgoocheld en verbeten optimisme, engens nog iets goeds te kunnen verrichten en nodig te zijn, doen hem hierin kennen als een man die werkelijk niet veel meer van het leven verwachtte, het minst van al voor zichzelf, maar helder bewust het besluit nam zijn bestemming niet te ontlopen. Een van de redenen die hem naar Indië dreven was wat men zijn heimwee zou kunnen noemen, maar wat misschien beter omschreven is als | |
[pagina 166]
| |
het verlangen, den ‘Indischen jongen’ en daarmee het ongecompliceerde directe contact met het ‘gewone’ leven terug te vinden. Waarschijnlijk heeft hij gehoopt op Java te ontkomen aan het eeuwigdurende, vruchteloze praten, aan de ‘verrotte politieke sfeer’ in Frankrijk en het Indië weer te zien, waar hij als kind gelukkig geweest was. Dat hij in Indië evenmin ontkwam aan het noodlot, waar Ter Braak hem voor zijn vertrek aan had herinnerd, het noodlot van Europeaan te zijn, was een even natuurlijk gevolg van het voortgaan der jaren als van zijn verantwoordelijkheidsgevoel en temperament. Men kan zijn verleden niet verloochenen, en als er iemand in Nederland heeft geleefd die deze waarheid tot zijn devies had gekozen, dan was het Du Perron. Het was hem niet mogelijk zijn ogen gesloten te houden voor het probleem van zijn aanwezigheid in een land, dat krachtens geboorte het zijne, krachtens cultuur hem vreemd was. Met zijn levendige belangstelling en strijdlust wierp hij zich dadelijk midden in het intellectuele leven, dat zich in vrijheid hoofdzakelijk bleek te concentreren rond een kleine groep jonge Indonesiërs. De Nederlandse kranten op Java werden, op enkele uitzonderingen na, volgeschreven door pennisten die, hoe goedbedoelend vaak in theorie, in de practijk alleen het koloniale eigenbelang verdedigden. Zijn vinnig gevecht met hun aanvoerder Zentgraaff legt getuigenis af van de wijze waarop hij in Indië een ander Nederland hooghield dan het koloniale, dat ondanks alles nog steeds zulk een grote vinger in de pap had. Hoezeer zijn sympathieën ook uitgingen naar de zwakste, want verdrukte partij, de intellectuele leider van het Indonesisch nationalisme kon hij niet worden. Wellicht hebben de Indonesische intellectuelen gehoopt in hem een afgezant van de West-Europese cultuur te ontmoeten, bereid om zijn kennis en gaven in dienst te stellen van hun zaak. Evenmin echter als hij het voor zijn geweten kon verantwoorden met zijn landgenoten in Indië mee te gaan, evenmin kon hij het voor het progressieve deel van Nederland verantwoorden, zich vierkant tegenover zijn landgenoten te plaatsen. Wereldburger op en top, maar toen de dreigende oorlog een oplossing van dit probleem acuut maakte, koos hij, en schreef zijn P.P.C. aan de kolonie. F. SCHAMHARDT |
|