Een kwartiertje met Koos Schuur
Wacht dattu te vele niet ne calles,
En dattu dyn ghelach wel gelds,
Ende dattu ieghen niemen scelds.
De artikelen van den heer Schuur hebben de laatste weken al menigmaal de pennen in beweging gebracht, en dat niet ter bewieroking van 's heren Schuurs in- en doorzicht.
De reactie van Schuur, inzonderheid zijn artikel in Criterium contra Van Heerikhuizen, was, hoe amusant ook voor de lezers, tragisch en ongelooflijk slap (dit laatste ondanks de hysterische toon, die meer leek op die van een parmantig en verwend scholiertje - nummer één op de lagere school en nu, op de H.B.S. een onvoldoende krijgend, de enige van de klas - dan op die van een redacteur van een tijdschrift).
Schuur bespeurt in de moderne kunst, maar ook daar buiten, op alle terreinen van het leven, een ontstellend gemis aan ‘stijl’.
Inderdaad, zijn reactie op het artikel van Van Heerikhuizen bewees het overduidelijk, ook de stijl van de goede omgangsvormen, de stijl van den erudiet, die zijn eigen waarden beseft en verdedigt.
De leidinggevende (profetische) roeping, die Schuur, blijkens het inleidend woord op hèt ‘Woord’, zo helder blijkt te verstaan, is in zijn artikelen wel ver te zoeken. Maar, ook de profeten van het oude Israël werden in hun eigen tijd niet geëerd. Daarom alleen mag men hem dan ook niet veroordelen.
Ernstiger wordt het echter, wanneer hij dingen gaat verwerpen zonder die te kennen. De inleiding bevat immers de volgende zinsnede: ‘Het knappe jongleren met woorden en regels, zonder achtergrond of wijder perspectief, kan ons nauwelijks nog boeien....’ Maar wat valt den lezer ogenblikkelijk op bij lezing van Schuurs beschouwend werk: staaltjes jongleerkunst, en dan nog van een dilettant, die naar te zware toeren streeft.
Hoe komt Schuur erbij, over de Geuzenpoëzie te schrijven, die hij òf amper kent òf helemaal misverstaat? Maar daarover heeft Kamphuis reeds het nodige gezegd.
Hoe komt Schuur erbij in zijn ‘Normen in Poëticis’ te schrijven: ‘Dit is het begin van poëzie: uitgaan naar de stilte der afgelegen gebieden van de eenzaamheid om de toegang te ontdekken tot de tweede werkelijkheid, tot het land daarachter.....’ Ik geef dadelijk toe, dat dit een vereiste kàn zijn, maar: begin van alle poëzie? Schuur kent de dichters van zijn eigen land niet eens, anders had hij dit nooit geschreven. Tenzij hij Vondels hekeldichten, tenzij hij iemand als Elsschot, tenzij hij een gedicht als ‘Holland’ van Marsman verloochent.
Hoe komt Schuur erbij, te werken met het woord (of begrip?) classicisme, wanneer hij daar niet een paar regels of alinea's aan vastknoopt