| |
| |
| |
Ballast van de dood
Ik weet niet wat me ertoe drijft u dit te vertellen; het tragische verhaal van iemand die het slachtoffer werd van zijn hartstocht en die aan bovennatuurlijke aanvechtingen ten gronde ging.
‘Een artist’, zult ge misschien zeggen! Neen, een man met een bekrompen verstand en een nog gewoner ziel, voor zover een ziel dit tenminste kan zijn, die de troosteloze cirkelgang der dagen doorbracht op een notariskantoor ergens in de stad en in enkele café's waar men hem kende. Ge behoeft geen moeite te doen den persoon te vinden. Zoals gezegd, het is een doodgewone man, met blauwe ogen en grijzend haar om de slapen, en als ge hem toevallig op straat zoudt ontmoeten, zou het u onmogelijk zijn hem te herkennen. Bovendien is hij reeds jaren dood. Misschien is 't juist daarom dat ik u van hem vertel, om me schrijvend van de wroeging te bevrijden, om mezelf in te beelden, dat ik onschuldig ben aan zijn dood. Doch nu het verhaal geschreven is, besef ik pas, dat in elke bladzijde mijn schuld zwaarder begint te wegen en langzaam wordt het mij zonneklaar, dat de rechters ook over mij het verschrikkelijke woord ‘schuldig’ uit zullen spreken. Want ik heb hem gekend en liet hem afdrijven naar het eiland van haat en ontgoocheling. Hij heeft zijn hand nog naar mij uitgestrekt, toen hij steeds dieper wegzakte in het drijfzand aan de oevers van dit leven. En ik heb gelachen, onbedaarlijk gelachen!
‘Zo gij dit mijne minste broeders gedaan zult hebben...!’
Ik heb plezier gehad in zijn vreemde levenswijze en zijn bijna waanzinnige denkbeelden aangewakkerd, om 's avonds de resultaten aan mijn vrienden te vertellen, om er mijn meisjes mee te beangstigen. Daarom ben ik onschuldig, omdat ik een verdoolde bij de hand nam en hem met een innemende glimlach om de lippen, steeds verder van de gewone weg afvoerde.
Tijdens zijn leven had ik geen berouw; dit kwam eerst later, toen zijn siderische gestalte me wekenlang het leven ondragelijk maakte.
‘Een opgedrongen berouw’ wilt ge misschien nog zeggen; doch dan zal ik hem ook u doen kennen, dan zal hij in slapeloze nachten nauwkeurig omlijnd voor u staan, om te vragen waarom gij hem niet hebt beschermd tegen de demonische aanvechtingen van het hart. En ook gij zult dicht aan de oppervlakte der huid de wroeging voelen knagen, alsof gij hem hadt gedreven....
Plotseling was ze gestorven, op een dag vol zon, toen de vogels zongen in de bomen aan de gracht.
Zo was het overal: het watervlak, licht en dansend in de zon en lager het spel van de schaduw in een onwerkelijk en dreigend spiegelbeeld; de stad, wijde straten en pleinen vol juichende feestgangers en dieper in het hart een beschimmelde zon, waar elk venster uitzicht geeft op de
| |
| |
dood. Want er zijn treurigen en zingenden in dit leven, doch soms lachen de verslagenen en rouwen de zingenden. Zo is dit alles beschikt, en de rouw wordt zingende droefenis en de vreugde eenzaamheid. Morgen zal het ook zo zijn, en elke dag dat ze gestorven is; het verdriet wordt verlangen en sterven een eeuwige aanwezigheid.
De gehele dag had ze voor het raam gezeten, een opengeslagen boek op de knieën. Ze had zich om het venster gebogen en uitgezien in de straat; en nog verder had ze zich gebogen tot om de hoek, waar in een klein park enkele crysanthemen bloeiden. Op haar gezicht lag een vreemde spanning, waarbij de jukbeenderen iets naar voren schoven en de gehele dag leek het alsof ze iemand verwachtte.
Ze waren alleen in huis, zoals ze dat altijd waren, alleen met de stilte. Die morgen was hij thuis gebleven van kantoor, omdat hij zich niet wel voelde. Eerst had zijn vrouw erop aangedrongen dat hij toch zou gaan, want ze wilde graag alleen zijn die dag, doch eindelijk had ze het goedgevonden dat hij bleef, zoals ze in alles toestemde, en zachtjes had ze hem door zijn haar gestreken, het kussen geschikt onder zijn voorhoofd. Zijn ogen bleven haar nakijken toen ze naar het venster ging, vrijwillig, om er te verstenen in de armen van de dood. De volgende dag zou het zondag zijn, en ze waren besloten die avond te gaan varen, Het was de enige dag van de week waarop de jacht van dit leven verstilt tot een weemoedige herinnering. Een rustdag, doch niet voor de klok met zon, maan en sterren in de gang, niet voor het hart van de levende, dat klopt en bemint, maar voor haar, die de dood ontmoette aan het venster; voor wie de tijd begrip geworden was en herinnering aan het verleden, die over alle tijden leeft en aarde is en maansverduistering, tijdeloze ziel.
De hele dag had ze bijna zwijgend gezeten, en alleen gezegd dat er een schemering in haar ogen kwam, zolang had ze gestaard in de middagzon en zich pogen vast te hechten aan dit leven, dat voor de stervende slechts een lichtend verleden is. Toch was er in haar lichaam de laatste dagen een vreemde helderheid geweest, de gloed van een argeloos kind. Maar het was de dood, die haar stem een nieuwe klank verleende en die steeds in haar lichaam aanwezig was, om haar schreden ver voorbij dit leven te richten. Steeds stiller was het geworden in de kamer, en eerst aarzelend nog en bevreesd, was de man in bed een lied gaan zingen, want de dag duurde te lang in deze stilte. Heel langzaam en bijna voorspellend was het hoofd over haar borst gezonken en de gloed van de avond viel door het venster. Er speelden nog enkele kinderen in de straat, maar dan bemerkte hij de dekens, die van het bed gegleden waren en neerhingen als rouwgordijnen, zijn dorst en grote moeite met slikken. Hij riep om water en keek voorbij zijn vrouw naar het venster, waar een vogel opvloog en een vluchtige schaduw wierp op het behang. ‘Lucinde, wil je me een glas water geven’, riep hij. Maar ze was blijven zwijgen en met een - misschien slaapt ze, had hij zich omgewend en
| |
| |
staarde naar het behang. Het jachttafereel was begonnen te verbleken; de dierenlijven vloeiden langzaam uiteen en schenen elkanders prooi te worden. Al jarenlang zat de valk op de gracieuse hand der gravin en nog steeds weigerde hij uit te vliegen, terwijl de haas langzaam lag te vergaan in een hertenhals. Hij woonde hier toch wel mooi aan de gracht, met het rustige donkere water, waarin soms de zwanen hun huis voorbij dreven. Het was steeds weer een nieuw geluk voor zijn vrouw als ze hen na kon zien door het venster, tot ze statig onder de schaduwen van de brug verdwenen. De laatste dagen was ze wel veel beter geworden en vaak had ze hem begrijpend aangekeken. Ook waren haar liefkozingen meer voor een levende bestemd geweest.
Langzaam draaide hij zich om en richtte zich half op uit het bed. Zou hij nog eens om water vragen en de heerlijke rust verbreken, die hun lichamen doortrok? Hij aarzelde even, doch dan klonk weer haar naam en de smekende klacht om water. Ze verroerde zich niet, ook niet toen de brand in zijn keel heviger werd.
Een lome stem klonk beneden van de straat, waar een kind een steen in het water gooide.
De dag had te lang geduurd, maar ook te kort. Hij zag haar hoofd... gebogen over de borst en het geopend boek op haar knieën. Ze was gaan slapen, terwijl hij ziek in bed lag en verdorstte. Luider riep hij haar naam, wat tegelijkertijd een bevel was en een kreet om hulp. Doch in momenten dat de verbijsterde ziel alleen is en om hulp smeekt, wordt het lichaam weerbarstig en vergrijpt zich in daden, die buiten onze wil omgaan. Hij stapte uit bed en begaf zich regelrecht naar de vrouw aan het venster, die hem vergat. Zijn vrouw, want nòg vermoedde hij niet, dat ze reeds lang buiten haar lichaam getreden was en dat hij alle rechten op haar had verloren. Luid en nadrukkelijk spelde hij haar naam en zag haar aan: de ademloze wacht bij een dode. Hij zag niet de gracht die Acheron was en de bloemen die gingen slapen om de duisternis niet te zien. Hij zag alleen het golvende glinsterende haar van zijn vrouw en stond in de schaduw van iets dat niet meer was. Doch toen zij zich nog steeds niet verroerde, nam hij haar bij de schouders en schudde het willoze lichaam wild heen en weer; het hoofd kantelde om en het scheen of het slechts met enkele vezels aan de hals verbonden was. Zijn handen verstijfden in het koude vlees, want dit was een aanraking met iemand die al enige tijd dood was, en ook in zijn lippen trok een stijfheid, die hem het schreeuwen onmogelijk maakte. Hij nam het hoofd in de handen om te zien hoe de ogen gesloten waren. Hij tilde de zware leden op en staarde verbijsterd tegen de verweerde ravijnranden van gebroken ogen. Maar naar zijn mond welden duizend nieuwe woorden op, namen die hij haar wilde geven, nu ze nameloos geworden was, en die hij haar vroeger onthouden had. Thans, na haar dood, wrong zich al de teruggedrongen tederheid samen in zijn lippen, waarmee hij haar kuste. Een heerlijk gevoel doorstroomde
| |
| |
hem: ze had haar lichaam achtergelaten, om hem het verleden goed te doen maken! Ze was achtergebleven in de vorm van stof, die hij moest bezielen, en nogmaals beroerden dood en leven elkaar in een woordenloos geluk. Een laaiend heimwee doorvoer hem, het geluk van de smart die verlangen is. Hij wierp zich op het bed en herinnerde zich, hoe de oogleden toegevallen waren, het lichaam wit geworden was. Hij zag ze beiden gaan over de slapende paden van het park, met om hen heen een overdadige weelde van geurende bloemen. Maar tevens wist hij, dat dit nu alles onmogelijk geworden was en dat hij alleen de herinnering aan haar glimlach, een oogopslag nog kon bewaren. Voor de rest was alles voorbij gegaan en langzamerhand zou ook haar stem vervloeien in de tijd om een weemoedig, lichaamloos gefluister te worden. Nu hem dit alles klaar voor de geest kwam te staan, verloor hij de macht over zijn lichaam, dat zenuwschokte en warm werd van verdriet. Hij had gedwaald op de zijpaden van het geluk en was nu een man geworden met achter zich de schrijnende wonde van het verleden en voor zich de lege horizon van een troosteloze toekomst. En nog wilde hij geen afstand doen van zijn gestorven vrouw; hij sloeg de handen wond aan de rand van het bed en beet en kermde in het kussen. Zouden er dan geen dwaalwegen meer zijn in hun liefde en haar streling een voorbijgegaan geluk, een uitgelaaid feest zijn, haar lichaam moest behouden blijven en in zijn armen gevrijwaard voor bederf.
In de gang hoorde hij de klink oplichten van de deur, die nog op het nachtslot was en een zwak gepraat van kinderstemmen. Het was een boodschap uit een ver en onbereikbaar land van geluk. Maar de kinderen gingen weer en de kleinste stak lachend zijn hand op naar de vrouw aan het venster. Hij had het niet begrepen en dacht niet aan den man, die verwezen staarde in de steeds aangroeiende duisternis.
Langzaam vluchtte ook het laatste licht weg uit de spiegel, op dezelfde wijze als het uit haar ogen gevloeid was, en in haar ogen werd het donker als het moegeleefde spiegelgebeuren. De dode vervloeide langzaam in de duisternis en toen de man niets meer had om zijn gevoelens op af te reageren, toen het masker aan het voeteneind, de klok en de spiegel allemaal rouwfiguren geworden waren, en de nacht een gordijn neerliet voor het venster, viel hij eindelijk in een rusteloze slaap: een verdoving die tot diep in de morgen duurde.
De zwarte bloemen van de nacht waren uitgebloeid, toen hij die morgen met zware hoofdpijn ontwaakte, en de beelden op de schoorsteen weer ingeslapen. Niemand weet wat er die nacht gebeurde, behalve misschien de beelden, doch die bewaarden hun geheim voor eeuwig in het marmer. Het lichaam van zijn gestorven vrouw was verdwenen en de stoel, waarop ze bijna slapend had gezeten, was omgerold. Geen spoor had ze achtergelaten in de kamer. Gister waren er tenminste nog geluiden opgeklonken, waarvan de herkomst in het doodsgebied lag, doch nu was alles stil en van god verlaten. Het huis leek aan het einde van de wereld
| |
| |
te staan, met de omgevallen stoel als verbeelding van de ondergang. Vreemd klonk haar naam nu uit zijn mond en bijna als een ontheiliging. Schielijk trok hij enkele kledingstukken aan en dwaalde de kamer uit. In de gang trof hem de somberheid van de neerhangende kleden, en daar was 't ook dat hij de aandrang onderdrukte om het jeugdportret van zijn vrouw te verbrijzelen. Toen hij een kast opende vond hij enkele van haar kledingstukken, lichte japonnen, die haar jeugd moesten tekenen. Het huis was boordevol herinneringen en bijna was er geen plaats meer voor hem. Het werkte zo overstelpend, dat hij zich een vreemdeling in zijn eigen kamers begon te voelen. Het verleden leek hem één grote geluksdroom te zijn, die hem te vroeg ontvlucht was. Overal werd hij geprikkeld door haar lichaamsgeur. Hij vond het in haar mantel, die nog aan de kapstok hing, en in de zijden kousen, die gewassen moesten worden. Zelfs zijn eigen lichaam was geheel van haar doortrokken, en ademloos luisterde hij naar de bedwelmende echo van haar stem, die door de gangen dwaalde. Hier zong het bloed zijn melodie en het verlangen duizelde aan zijn slapen. Zijn hoofd was een broze wand, waartegen de opkomende vloed stroomde. Willoos en als op tenen liep hij over de vloer en bedwelmde zich aan de glans van het verleden. Het lichaam mocht niet verdwenen zijn, anders zou hij haar onsterfelijke ziel smeken terug te keren, om het hem te wijzen.
Doch een nachtbeeld vloeide hem plotseling en als water door het hoofd; hij ijlde de trap op naar boven, want zelf kon hij slapende het lichaam verborgen hebben; hij moest het in zijn armen gedragen en geliefkoosd hebben, om het daarna op bed te leggen.
Boven gekomen zag hij de dode reeds liggen door het halfgeopende gordijn, angstvallig toegedekt door een bezorgde hand. Een vroege zonnestraal gleed over het kussen en vluchtte weg van haar lichaam. Doch straks zou hij aan deze vreemde roerloze wereld gewend zijn, want het was geen verschrikking haar zo te zien. Ze lag rustig gesponnen in de weefselen van de dood en het gelaat had niets van de oorspronkelijke schoonheid ingeboet, eerder verfijnde deze roerloosheid haar trekken. Ze had de kleur van lichtblauw porcelein en was bijna doorzichtig. Dit lichaam mocht niet door vreemde handen gebeurd worden, doch moest voor eeuwig blijven liggen binnen het bereik van zijn levende ogen. Het bederf mocht zich niet vreten in de zachte glans van haar huid.
Zo kwam de vrede van de zondag over levenden en doden en voor het eerst sinds lange tijd bad hij een rozenkrans; de woorden was hij bijna vergeten, doch dat deed er niet toe, want hij telde de kralen van zijn vingers tot aan het kruis, van de mens tot Christus en was gelukkig in Zijn dichte aanwezigheid. Lang bleef hij nog zitten in de overpeinzing van vroegere dagen, toen kleedde hij zich aan voor de kerk.
Bij het naar buiten gaan hing er een schaduwspel van wit en gestorven licht in het water en even bleef hij staan in een voortdurende weifeling tussen deze twee werelden van dood en leven, die in dit vereenzaamde
| |
| |
moment aaneengroeiden. In de gehele natuur voelde hij de bekorende invloed van deze harmonie. Hij wist het nu ook in zijn leven, want tijdeloos had hij zich aan de dood gespiegeld. Maar toch deed het hem weer goed de zon in zijn haar te voelen en met zijn glanzende ogen andere mensen te ontmoeten. Het was lente in zijn ziel, nieuwe kiemkracht, die de dood in hem gezaaid had, en lachend ging hij door de straten, om er zijn bijna uitgedoofde leven opnieuw te ondergaan. Hij drong zich de kerk binnen en groette hooghartig enkele bekenden, want hij voelde zich louter ziel en wist dat het onstoffelijke alle verwantschap met de mens verloren heeft. Toen knielde hij neer tot gebed en werd met de anderen nameloos als zijn vrouw.
Dien dag at hij ergens in een hotel vluchtig een paar boterhammen, om daarna weg te reizen uit de stad, bevreesd enkele vrienden te ontmoeten, die hem en zijn vrouw zouden inviteren. Hij verlangde naar eenzaamheid en was van plan enige uren langs het strand te wandelen om zich te verliezen in de branding. Er was geen weerstand meer mogelijk tegen de hogere stem van het bloed, die hem naar de zee dreef, om het grote verdriet te ondergaan als geluk, lichaamloos te worden, zonder aan elkaars bestaan te twijfelen. Weer moest hij denken aan de zomeravonden van vroeger, hoe ze beiden passief geweest waren, want als zijn handen bevend zochten naar de doodgedroomde diepten van dit vrouwenlichaam, kwam de zee en tastte hen beiden af, zodat ze in elkaars zoekende armen zonder geslacht werden en zich lijdelijk over moesten geven aan de machtige drang van het water. In zijn vlucht voor de mensen verstomde het dunne geluid van de dennen en ijlings stortte hij zich in de ontstellende ruimte. Door hem heen woei het machtige overwaaien van de branding; hij was een kind in het paradijs en staarde naar de wolken, die als schapen door de oeverloze lucht zwierven. Het waren grillige kinderen van het water en misschien reeds eeuwen zacht in zijn armen gewiegd. Hij had zichzelf geheel verloren in de ruimte en was ster geworden, eenzame boot.
Met de laatste trein ging hij terug en sprak luid met de gebruinde badgasten. In de wachtkamer gebruikte hij nog iets, lachte naar den chef en verliet het station. Maar in de straten, op zijn tocht over krakende, halfvermolmde bruggen, waar hij schaduwen zag drijven in het vuile grachtwater, overviel hem de gedachte weer aan thuis, waar zijn gestorven vrouw lag. Hij had zoveel aan haar gedacht, dat het verlangen onbestemd was geworden en los van de personen; doch nu drukte het weer als een last op zijn schouders, hoe ze eenmaal zwaar en heerlijk in zijn armen gelegen had, zodat de verlangens in eigen lichaam gekooid bleven, als duiven in het begin van Mei.
Het was één van die heerlijke zomeravonden waarin het nooit geheel donker wordt en met tegenzin begaf hij zich naar huis. Roerloos hingen de bladeren aan de doodstille kruinen, geen vogel zong en slechts hier en daar viel uit de vensters nog wat licht naar buiten. Ook in de por- | |
| |
tieken was het nu stil geworden. Boven het water fladderden enkele nachtvlinders in de gekwetste stilte en wondden hun broze vleugels aan de boten of zetten zich neer op de rotting van het hout.
Nog een laatste hoek om en hij was thuis. De crysanthemen geurden niet meer en vergeefs zocht hij in het donkere water naar de zwanen. Thuisgekomen stak hij voorzichtig de sleutel in het slot en ging onhoorbaar de trap op naar boven, alsof hij bang was dat iemand naar hem zou luisteren. Hij overtuigde zich niet of zijn vrouw nog boven lag, maar de gehele nacht kon hij niet slapen.
Nog dodelijk vermoeid begaf hij zich de volgende morgen gewoon naar het kantoor. Het werk wilde niet vlotten, steeds moest hij de pen uit zijn moegeschreven vingers leggen en denken aan de vereenzaming, die door doodsverlangen ontstaan kon. Hij verlangde naar ruimte, omdat hij had ondergaan, hoe de zee als blijvende narcose kon dienen, bedwelming tegen de bruisende zinnen, die wisten dat hij door een muur van tijd gescheiden was van de vrouw die hij beminde; want tussen hen lag het woeste, onherbergzame land van de dood. Onder hetzelfde dak had hij geslapen met een geliefde dode, maar hij bleef eenzaam, en had haar geweten achter de sterren, in een lichtend land. En tot de morgen had hij liggen wachten op een teken. Doch alles was tevergeefs geweest; vergeefs het staren in de verte, vergeefs het leven op aarde. Hij wist niet meer waarvoor hij werkte en voor wie hij zich kleedde, want nooit zouden haar dode ogen hem meer zien, nooit zouden haar handen weer warm worden en hem strelen. Ze zou steeds blijven liggen, zoals hij haar verlaten had; haar kleren in de kast zouden vochtig worden en gevreten door de mot. Door de droogte zou het behang scheuren en de dierenlijven zouden vaneengereten worden. Hij zou alleen en weerloos staan tegenover het grillig lijnenspel van het licht en bang zijn voor de geluiden uit de nacht. De jonge vrouwenfiguur, gedreven in geelkoper, zou grijs worden van stof en iedere avond zette hij het met het gezicht gewend naar de zon en de nacht, opdat het de duiven. zou zien, die voorbijvlogen en in de herfst vallende blaren. Dit beeld was nog een geschenk geweest van zijn vrouw en het had een deel van hun leven meegemaakt. Het had hun leed gezien met een onbewogen en roerloos gelaat en met starende ogen hun vreugde doorleefd. Doch voor de rest was het niet in hun verband opgenomen en was het slechts een zwijgende toeschouwer geweest: een godin die zelden aanbeden wordt.
Er brak een vreemde tijd voor hem aan. Uiterlijk werd zijn leven bepaald door de omgeving, doch innerlijk verloor zijn ziel zich in het droomleven. Avond aan avond sleet hij bij de dode en van het alledaagse kantoorleven begon hij langzamerhand te vervreemden. De cijfers werden vreemde gewaarwordingen en in het machinegetik herkende hij de lokstem van de dood. Een plotselinge, niets ontziende opvliegendheid verwijderde hem van voormalige vrienden en droomgestalten maakten hem het eigen leven ondragelijk. Zo vergleed zijn leven langzaam in een
| |
| |
phase van verwildering, die echter nog in geringe mate werd tegengehouden door de burgerlijkheid, waarin hij met heel zijn wezen verankerd lag. Maar eindelijk nam zijn afkeer voor het sterfelijke lichaam zulke afmetingen aan, dat hij het geheel verwaarloosde. Het donkere haar overwoekerde zijn gezicht, zijn kleren vervaalden en raakten versleten, bloedaderen braken in zijn saffraankleurig oogwit, zodat hij het uiterlijk kreeg, van de armoedige zwerver, de onbevredigde die hij in wezen eigenlijk was; de zoeker naar vreemde verten, die hem evenmin bevredigen konden; hij die zingend uit dit leven zou verzwerven, om er te zoeken naar een onbereikbaar land. Want achter de dood openen zich onbekende en lichtende vergezichten, een fata-morgana die zich telkens verijlt. Het enige dat hem nog binnen de einders hield, was de gestorven vrouw, zijn enige bevrediging. Het roerloze lichaam hield hem nog steeds onder zijn bekoring en het bezielde zijn verbeelding. Dan werd hij het willoze slachtoffer van zijn herinnering en uren kon hij gehurkt zitten staren in het uitgedoofde vuur, tot het verlangen de overhand kreeg en hij weer uitweek naar het dode lichaam.
In zulke nachten beminde hij haar weer en verlangde met haar naar zomer, zon en witte lenteregen. Maar steeds vaker kwam het voor, dat hij ver van haar vertoefde, ergens verloren op zolder, in het laatste licht van de avond dat door het dakvenster viel. Hij zag dan duidelijk de indrukken van zijn vingertoppen, die waren nagebleven op het lichaam en in zijn onderbewustzijn werd het hem duidelijk, dat er zich gifzwammen onder haar huid bevonden, die langzaam aan het ontkiemen waren. Hij zat dan 's avonds tussen roerloze vormen, een vereeuwigd bruidsbouquet en stoffige begrafeniskleding. Zijn handen streelden langs de ruwe huid van een potkachel en hij voelde zich eenzaam tussen vervloeiende vormen in het donker, dozen vol geheim, die hij nooit had durven openen. Boven hem groeide de sterrenhemel aan. Van het dode lichaam gleed een matte phosphorglans, alleen bij de ogen waren donkere wallen gebleven en de onderkaak was iets naar links weggezakt. Buiten het langgerekte, regelmatige geknars van het venster weerklonk geen geluid; het knagen van de houtworm was onhoorbaar geworden. Misschien was de wereld vannacht wel uitgestorven en zijn eigen bestaan verbeelding geworden.
Ver beneden hem begon een radio te spelen.
Die nacht is ze opgestaan uit de doden en is hij stil geworden van geluk, van zwijgende bewondering. Hij heeft gezien hoe ze langzaam en onhoorbaar naar hem toekwam. Eerst twijfelde hij en dacht aan de wind door het open raam of de langzame slingering van een hangklok in de stilte. Maar dan hief hij zich bijna heilig op en schonk zijn lichaam weg aan de duisternis; afgestemd op de dood als hij was, moest hij de ijle wiekslag horen van een vogel die aarzelend de oneindigheid invloog. Hij was van een heerlijk angstgevoel doortrokken, toen hij wan- | |
| |
kelde boven de afgrond van het gedachteloze. De dingen stonden ademloos van geheimzinnigheid en een sterrennood voltrok zich over hen. Zijn ogen waren donkere bronnen geworden, toen hij haar volgde naar beneden. Weer zette ze zich op dezelfde stoel voor het venster en tuurde in de eindeloze nacht en toen begon ze langzaam te spreken. Hij zag het regelmatige bewegen van haar lippen, doch klanken hoorde hij niet. Haar mond was paars geworden en haar nagels leken van incarnaat. In de drijfschaal lag nog een verwelkte bloem, die bijna de gehele bodem besloeg: het water was groen opgedroogd. Hij begon zich schuldig te voelen aan de dood van beiden, maar diep in haar ogen was een anemonenblik. Spookachtig schikte ze in een vaas de bloemen, die echter onbewogen bleven: geel stuifmeel viel neer op de vensterbank. Tot vroeg in de morgen bleef haar ijle aanwezigheid, toen zag hij haar wegwankelen, peilloos diep tussen de horizonnen.
Deze nachtelijke ontmoeting had een droom kunnen zijn, dacht hij, toen hij bij het ontwaken een koude luchtstroom langs zich heen voelde waaien. De verzworven geluiden van de stad kwamen hem weer opeisen, doch naar kantoor ging hij reeds lang niet meer. Hij keek uit over de stad, die nog koel was in de vroege morgen. De daken leken een tentenkamp, waarover het rode licht van een kampvuur walmde. Hij wist niet vanwaar de eerste trams kwamen rijden, maar hij geloofde rechtstreeks uit de hel. Ze waren onbezet en reden sneller dan in de namiddag; de bestuurder had een rood vest aan. Talloze haltes werden voorbij gereden en er kwam een paarse damp over de stad. Alleen het park was nog koel en scheen een oase van rust, maar de bloemen lagen afgevallen en vertrapt in het gras. Om dezelfde hoek kwamen mannen, in bruine oliejassen gehuld. Ze luisterden ademloos naar een verhaal, dat verteld werd door iemand met rode ogen en harde, gezwollen handen. Eén lachte er, doch de lach bleef steken in zijn keel; een ander schopte een beurse vrucht voort, die op zijn weg lag. In het water dreef nog een omgeslagen papieren boot. Hoe lang al in agonie? Vrouwen gehuld in kleurige omslagdoeken gingen langzaam voorbij. Het lichaam wierp een lange bevende schaduw in het water. Waarom onderdrukte hij de aandrang ze te tikken op het raam?
Toen hij zich naar binnen wendde, lag het lichaam nog als de vorige avond. De kleden lagen uitgespreid als een wade. Vlak onder de jukbeenderen ontwaarde hij heel vaag de afdrukken van zijn lippen.
Hij herinnerde zich nog hoe ze als een lied in zijn leven was gekomen.
De avond blauwde telkens vroeger over de stad, want de zomer was bijna voorbij en reeds waren de eerste bladeren gevallen. Het was ook te zien aan de onrustige deining van het water, waarin het langzame bederf van de zomer zich scheen op te lossen. De krijtwoorden, die kinderen met heimelijk plezier op de muren geschreven hadden, zouden uitgewist worden door de regen en kort daarop zouden de speeltuinen
| |
| |
ontvolkt zijn en verveloos. Het paard zou uit de rails gelicht worden en roest zich vastzetten in de gewrichten van de zweefmolen.
Ik had de gehele dag staan landschapschilderen in het open veld en was daarna nog wat blijven zitten aan het water. Het riet zong zijn vreemde melodie en af en toe sprong een vis boven het glinsterende oppervlak, waarbij sterren terugvielen in het water. Ik vroeg me af waar de beek zou monden en dacht aan eigen lot en bestemming, doch op beide vragen moest ik het antwoord schuldig blijven. Oorsprong en toekomst lagen voor eeuwig in een duister geheim gevat. Achter de verten klonk de roep van een vogel, dezelfde als van mijn jeugd; doch toen was ik minder alleen en had ze een rode hoofddoek omgehad. De schilderijen uit die tijd zijn verbrand. Nooit zal ik terugkeren tot de oorsprong; eeuwig worden voortgedreven naar een toekomst die ik niet ken. Sedert dien ben ik gaan drinken.
Om mijn hoofd fladderden enkele vleermuizen, die mij telkens weer beangstigden. Ik was bang dat ze zich zouden vastklampen in mijn haar en met hun vergif in mijn lichaam dringen. Nu eerst besefte ik waarom ze warm nog en trillend van leven werden vastgespijkerd aan een verveloze staldeur.... een Christus aan het kruis. De waterspinnen hadden rode lijven toen ze langs de rietstengels naar mij opkropen. Ik sloeg de armen boven mijn hoofd en vluchtte. Mijn ezel liet ik ergens achter op een hoeve, waar de meiden me uitjouwden en de hond jankend terugkroop in zijn hok. Ergens verloren in het korenland stond een houten huis te vergaan. De avond was te zwaar geweest van melancholie.
In het na-onweer van deze stemming liep ik door de lichte buurten, waar ik mijn atelier had. Voor een pakhuis lagen donkere balen uit de Oost: ae overjarige vruchten van een vergeten misdaad. Als steeds verwonderde ik me over de bloemenwinkel die zich hier bevond. ‘Bruidsbouquetten in alle prijzen’ stond er op de deur. Ergens in een hoek van de étalage stond een bijna verwelkte caryophyllee, van de andere bloemen kende ik de namen niet. Het blonk van blik en gekleurd glas in de winkel; het papier om sommige bloempotten was nat en flets van kleur. Voor het eerst realiseerde ik me dat de uitwendige schoonheid van een bloem eigenlijk burgerlijk geworden is. Doch de taal die een bloem sprak, de geest die ze ademde, moest men ondergaan en zou nooit een handelsartikel kunnen worden. Ik ging verder, want uit de hoeken van de winkel drongen zich zieke, bewegelijke schaduwen op. De zware bloemengeur verijlde. Toen ik omzag ontdekte ik dat uit de gevel van hetzelfde huis een gescheurde vlag hing: een lang vergeten ideaal. Ik vroeg me af of het water hier ooit wolken gespiegeld had. Een woonschuit, de enige die er lag, stak zijn lichten aan, die na bleven smeulen in de gracht. Rood licht brandde reeds achter enkele gordijnen; ik zag een moeder die zwijgend een uitgekleed en bewusteloos kind in de armen wiegde. Boven het huis verwaaiden ijle engelenaccoorden.
(Wordt vervolgd).
W.J. VAN DER MOLEN
| |
| |
|
|