Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] [Nummer 6] [Eb van de Beld: Gedichten] Soldaten Ik hoor de stap van sombere soldaten zwaar, monotoon over het stille plein. Misschien zal deze nacht de laatste zijn dat zij marcheren, met elkander praten. Want waarop zullen zij zich nog verlaten? En wie schenkt hun genezing voor de pijn niet meer alleen en niet meer kind te zijn en altijd maar te lopen door de straten? Soldaten, zing een lied en denk aan huis en groet voor 't laatst je vrouw en kleine zonen en loop vooruit, want ergens wacht een kruis. God zal je in het laatst gevecht belonen: de weg is lang, maar morgen ben je thuis en zul je ergens stil en rustig wonen. Het laatste uur Ik lig met blauwe lippen in de nacht en met de smaak van bloed tussen mijn tanden, ik druk mijn nagels dieper in mijn handen over de schoot der aarde die mij wacht. Ik zie voor 't laatst de sterren saamgebracht, de raven krassen op de dorre landen, ik voel een vuur achter mijn ogen branden en in mijn borst de dood die ik veracht. Broeder, die zich de Dood noemt en mij zoekt, ik heb mijn laatste woorden hier geboekt, gij kunt nu gaan, ik zal u niet ontlopen. Mijn naam staat reeds gebeiteld in de steen. en valt de nacht over diè nacht uiteen: ik ben gereed, gij kunt de muren slopen. [pagina 138] [p. 138] Sonnet Zo heb ik je gevonden op een nacht over je lichaam en het wonder wakend: haast ademloos tegen mijn schouder slapend nòg bloeiend door je witte lichaamspracht. En nu, nadat ik niets meer heb verwacht, door tegenslag na tegenslag ontwapend, het leven en de liefde steeds verzakend, een nieuw verlangen dat ons samenbracht. Zie hier mijn handen die je eenmaal droegen en niets dan enkel maar te spelen vroegen en spéélden met de lijnen van je huid. Ik ben veroordeeld tot mijn dood te zingen en zingend tot je lichaam door te dringen en niets te zijn dan enkel lied en luit. Sonnet voor A Gij hebt mij tot uw lippen toegelaten en wéér tot de geheimen van uw schoot. Misschien blijft dit totdat eenmaal de dood ons wenken zal, een laatste toeverlaat en de stille haven waar nog heil kan baten, het sterfbed voor uw vreemde reisgenoot als hij, de tanden zwart en de ogen rood van bloed belopen, met zichzèlf blijft praten. Uw ogen glanzen dieper in het licht der maan, dat schaars is en onevenwichtig en aan ons onvergankelijk verbond als enige getuige medeplichtig. aan alle woorden die ik zingend vond, aan deze handen en aan dit gedicht. [pagina 139] [p. 139] Bij het graf Hier is je graf. Ik ben alleen gekomen om even naar de kleine steen te kijken, waarop je naam vergeten staat te prijken, sedert de dood je 't leven heeft ontnomen. Het is hier stil. Er staan wat hoge bomen. En ik sta peinzend dit te vergelijken met hoe het vroeger was en blijf maar kijken naar je vertrouwde naam onder de bomen. Je bent gegaan zonder een enkle klacht. En ik bedenk hoe de herinneringen aan jou verijld zijn in een vreemde nacht. Want er is geen verdriet en ik blijf zingen, je naam die mij zo lief is en zo zacht, maar om mij heen zweeft in steeds wijder kringen. Alleen te zijn... Alleen te zijn en nergens rust te vinden, altijd weer deelgenoot van angst en pijn, het vaag verdriet om nergens thuis te zijn, te luistren naar de regen en de winden - waar is het eind en wat kan mij weer binden aan dromen die reeds lang verloren zijn? Wellicht is dit van al het groot geheim: het diepst begeerd geluk is niet te vinden. Ik doe afwezig de gordijnen dicht. In deze nacht zullen geliefden paren en slapen tot het eerste morgenlicht. Maar ik zal van de nacht slechts dit bewaren: vermoeide ogen in een smal gezicht en de herinnering aan vroeger jaren. EB VAN DE BELD Vorige Volgende