een verbaal-proces. Poëzie is: de taal tot zulk een intensiteit gebracht, dat het vermoeden erin aan het wóórd komt. De woorden in een gedicht zijn niet los in rij en gelid gezet, maar ontleenen aan elkaar in dit levende verband hun waarde. Het vers drukt de zin niet uit, maar is zelf zoowel zin als ‘vorm’, zooals een mensch geen lichaam heeft dat een ziel herbergt, maar lichaam en ziel is. Het woord wekt door zijn bestaan, dat in het poëtische verband tot existentie komt, het besef dat de dichter wil overdragen. Het is niet, als in het profane gebruik, attribuut maar koerier van de geest. Het doorloopt de afstand, wanneer het los van den dichter komt.
Wat geeft de heftige drang tot poëzie? De te groote ontroering die het moet ‘overbrieven’ op straffe van collaps? Neen, want die wordt onder gebroken woorden gebracht onder vier oogen. De heldere gedachte, de conciese overtuiging? Die legt men neer in de logische orde van het ijsheldere proza.
Maar de liefde tot de Muze der taal kan den dichter overmeesteren, dat hij voor die felle liefde alles vergeet en op haar ingaat, opdat zij hem het levende vers voortbrenge. Men kan zeker een gedicht boetseeren omdat men iets wil uiten, maar die uitingswil, dit op een iets gericht zijn, is te uitsluitend mannelijk.
Er moet die vonk van hartstocht zijn, die van den dichter overslaat op de Muze, of liever van den minnaar uitgaat tot de Muze; want dichter wordt hij eerst in haar ontvangenis, zooals de man door zijn vrouw vader wordt. Dan wordt het in zichzelf droomende leven van de taal draagster van de vrucht van dit samenkomen. Eigenschap en karaktermerk van den man zoeken hun weg tot het gedicht. Men herkent het dan ook direct, het lijkt op zijn vader.
Zoo is de dichter iemand die alles waaraan hij op aarde en in den hemel gebonden is, opeens loslaten kan om een andere liefde te gehoorzamen. Hij vergeet God en de liefste zoodra hij die zeer nabij gekomen is zonder excuus voor de voorbijgaande gestalte van de Muze. Hij pleegt overspel. Hij offert zijn leven aan een aesthetische hartstocht, van de aarde aardsch (óók al meent hij het tegendeel, óók Vondel in Lucifer!) opdat hij de poëzie schrijve die anderen troosten zal. Hij vergooit zichzelf om anderen te gerieven, maar dit onwillekeurig. Hij is een pelikaan der wellust.
Loopt hij zoo klem? Want er blijft aldus geen speelruimte tusschen beheersching en ontucht, versterving en verzet. Inderdaad is er geen speelruimte, omdat er geen levensruimte is, tenzij door God verleend of gegeven. Er is een naam voor deze menschelijke situatie, die in de creativiteit wordt toegespitst. Deze naam heet van oudsher zonde.
De beteekenis hiervan staat nauwelijks iemand meer helder voor oogen. Wanneer een boterham met de beboterde kant op de grond valt, zegt het spraakgebruik van de domme spraakmakende gemeente, dat het zonde is. Of is hij dom die daarom lacht? Ik meen dat het idioom beter op de hoogte is dan verlichte humanisten. Zonde is wat niet aan zijn doel