deling binnengedrongen. Maar de gezichten aan de overkant bleven wazig als op een onderbelichte foto en de dreigende roezigheid scheen niet los te breken.
Overigens was het brillengeschitter van zijn collega's een spel waarvan de voortdurende herhaling hem vermoeide, zoals een behangpatroon een zieke. Alles om hem heen was trouwens op een kinderlijke wijze van hem vervreemd, bepoederd met goud. Het was of er in zijn omgeving een verguldingsproces gaande was, beginnend met de kleinste stofdeeltjes, bijvoorbeeld de moleculen in de goudbanen bij de ramen. Nu hij zo stil zat begon het zeker ook op hem beslag te leggen met dunne vliezen over zijn ogen en in zijn oren; in zijn hoofd stagneerde er ook het een en ander. Als dit zo doorging zou men hem misschien pas na eeuwen terugvinden, als een troetelkind van de staat ingewatteerd in zijn stoel en met de kaarten voor zich, zoals men ook eens dien Romeinsen soldaat terug vond die op wacht stond toen de lava Pompeji binnenstroomde.
Door het rumoer en zijn eigen peinzen had Brakelmans Juffrouw Metelaars niet zien binnenkomen. Zij was typiste ergens in het gebouw maar Brakelmans kwam nooit op een andere afdeeling. Zij kwam hier trouwens slechts voor den chef; haar naam had hij van collega's gehoord.
De zakelijkheid had de vormen van Juffrouw Metelaars' gezicht strak getrokken; ze nam als altijd de kortste weg naar het bureau van den chef, ongeveer de diagonaal van het vertrek; toen ze daarbij de grote rechthoek passeerde die de zon op de vloer projecteerde, plasten haar blote benen door goudlicht. Zij scheen niet te merken dat er zoveel stof opwaaide in het zog van die benen. Ze mocht die des avonds dan wel wassen.
Even keken Brakelmans' rood omrande kraalogen schichtig de zaal rond, een vluchtige enquête naar sporen van gedachtenlezen op de gezichten der collega's. Maar behalve Dolleman scheen niemand zelfs maar op Juffrouw Metelaars gelet te hebben.
Op Dollemans witte haar stond de zon zacht en zilverig te schitteren, maar over het grove gezicht hing een sombere schaduw. Hij leek op een bulldog met zijn norse oogkolen en het vooruitstekende onderkakement dat de bovenlip ruimschoots opving. Zijn hoofd hing boven zijn bureau, de rug was gekromd alsof het reuzenkracht kostte om met de ellebogen het schrijfwerk waaraan hij bezig was zo ver mogelijk van zich verwijderd te houden.
Nu de typiste weer naar de deur liep keken zijn stekende zwarte ogen haar gulzig na; zijn blikken slopen over de vloer naar haar benen toe.
Vaak zat hij in die houding van gekerkerde woestheid, als een leeuw in een kooi glurend naar wat in zijn buurt gebeurde. Zijn lichaam was te groot voor het bureau, zijn handen voor het kleinerende werk dat men hem voorzette. Hij zat alsof hij met grote kracht wilde uitbreken uit alles wat hem omgaf, zijn oude pak, zijn werk, het vak waarin de staat hem, den nog vitalen vijftiger, had ingedeeld.