Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] Zes sonnetten I Uit deze brieven ritslen oude dagen een zacht verwijt om wat ik lang verloor. Zwaar slaat mijn hart. Ik heb geen namen voor de bange droefheid die zich uit wil klagen. Eens had ik geen verleden en geen vragen dan een verlangen dat zichzelf bezwoor; sinds ging het leven onverbidlijk door de grauwe wolken der herinnering jagen. Soms reist een dag nog langs het oud gebied, een jonge wind waait weer door verre bomen en door de zomer klinkt een helder lied. Maar het zijn andren die hun hoop verdromen, met him verlangen dicht voorbij gekomen. Ik luister zwijgzaam naar een vaag verdriet. II Het leven is van eenvoud klein geworden, beschermend als een moeder ziet de maan on rond en zacht geluk tevreden aan, getemd en kalm haar wilde wolkenhorden. Ver is de tijd waarin de bloemen dorden, ver is de tijd waarin zij weer vergaan, nooit zal de stormwind weer de bloesems slaan als herfst en onrust zich ten strijde gorden. Al zijn de luiken van de nacht geloken en wrede dingen achteraf gesteld hoor, hoe in 't hart, waar rond de stilte geldt, hoe in onszelf de vree weer wordt verbroken. Eens vindt een dag ons in onszelf verdoken gelijk voorheen. De dagen zijn geteld. [pagina 110] [p. 110] III De nacht dwaalt huilend in zichzelf verzonken de avond in, voorbij dit laatste huis en roept de vrezen op uit hun spelonken, dagschuw als ik, verloren, nergens thuis. Over de bronnen, die eens helder blonken van blanke moed en klaterend geruis trekt nu de schaduw haar neerslachtig kruis en in hun diepten gaan de sterren vonken. Het donker zwelt. Ik wacht. Waar zal ik gaan? Lang voor ik heen ben is de nacht gevallen en oude wonden zullen openstaan: de late kansen, moedeloos verdaan en het vervreemden, langzaamaan van allen... De herfst begint, de blaren moeten vallen. IV Stil valt de regen in de grauwe grachten, waarin het water der rivieren ligt. De bomen die de tijd heeft opgericht spellen hun leven in geduldig wachten. En in hun loof, waar rouw en woelen zwicht als door geduldigheid een machtloos trachten kwam nu reeds lang een droefheid overnachten die er in neersloeg uit elk moe gezicht. Eenzame meeuwen zwenken voor de ruit en scheren dan weer laag over het water, rauw en roofziek krijsende om een buit. De tijd rooft dromen, die men blij bezat weg uit het hart, als uit de oude stad. die niet meer hoopt of wenst, maar wacht op later. [pagina 111] [p. 111] V Na vale dagen komt een grauwe nacht wilder en zwarter langs de grauwe daken. Luistrende huizen, late ogen waken en peilen blindelings de donkre schacht. En in het huis verraadt een heel zacht kraken, rondom en overal en onverwacht hoe onze oude dingen weer de wacht betrokken hebben en op drift geraken. En wat nog leeft en voor zichzelve strijdt raakt niet meer thuis in deze eeuwigheid die eenmaal ademt in de honderd jaren: Op drift geraken en dan verder varen, in diep geduld de huizen evenaren en eenzaam leven buiten strijd en tijd. VI Als elke avond trekken zonder haast de wolken over die de dag bedwingen. De gracht ligt stil. Nu zag ik voor het laatst het bloedrood zonlicht in het water kringen. Als zoveel avonden zie ik hiernaast buurmeisje's minnaar kwiek de trap bespringen; ik zie de schemer om de stammen dringen alsof een groot dier langs de grachten graast. Dan zie ik 's nachts hoe duizend kleine vuren van ster en venster uit het water turen - naast een zwart schip dat stil voor anker ligt. Ik zie - en hoor - hoe tussen deze muren eigen verlangens, even onverricht voor anker liggend, langs de kade schuren. MICHIEL E. HUIZENGA Vorige Volgende