Columbus. Jaargang 1
(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[Nummer 5]Paradise lostHet dalen van een cultuurpeil is niet waarneembaar aan decadentieverschijnselen - die zich steeds voordoen maar aan het ontbreken van de hoogtepunten waaraan een cultuurpeil gemeten wordt. In de huidige maatschappij wordt de universele mens niet wedergeboren, en de begaafde specialisten dingen om materiële redenen naar de eerste plaats. Alle waarden kunnen in geld worden uitgedrukt, zelfs de tijd - Time is Money -. Wie passief blijft en zich van deze verschijnselen bewust wordt, voelt zich door walging bevangen en weet zich plotseling onveilig. Daarom de moderne activiteit, de struggle for life, de Kampf ums Dasein. ‘Kampf’ - zeide Bismarck - ‘ist überall, ohne Kampf kein Leben, und wollen wir weiterleben, so müssen wir (Deutsche) auch auf weitere Kampfe gefaszt sein.’ Men ziet, de stap naar het nationaal-socialisme met zijn begrip van de Führer-persoonlijkheid is niet zoo groot. En het bevreemdt ons ook nu nog niet, dat wij een jong dichterGa naar voetnoot1) horen verkondigen dat de persoonlijkheid van den dichter op de gemeenschap door strijd bedongen wordt. Capituleert de dichter in deze strijd, dan heeft hij ‘daarmee zijn persoonlijkheid verbeurd en kan nimmermeer aanspraak maken op enige zedelijke beloning voor zijn doen en laten’. ‘Kiest hij daarentegen de strijd, dan zal hij gedwongen zijn, voortaan te leven in een welbewust dualisme’. Scheepmaker ziet ongeveer als de twee zijden van dit dualisme: de noodzaak van en de onwil tot deze ‘strijd’. Inderdaad is het dichterschap nog geen goedbetaalde functie, en de dichter zal als Vondel elders zijn geld moeten verdienen. Het ‘Paradise Lost’ is een onzer moderne symbolen geworden; het vaag bewustzijn dat de mens een gelukkiger oorsprong heeft zal men misschien nog eens verklaren uit het collectief onderbewustzijn van een kind in de moederschoot. Tot op heden, nu de verklaring de poëzie nog niet geheel heeft gedood, ‘dromen’ wij nog van het paradijs, wanneer ons het geloof erin ontnomen is. Scheepmaker heeft een dergelijke droog gedroomd, toen hij meende dat de Middeneeuwse lyricus (?) meer ‘kind’ was dan wij nog kunnen zijn, - en hij blijkt dromer genoeg om ook heden het dichter-kind hoger te stellen dan de dichters die wij nu nog zijn. Maar wanneer het den dromer spijt, dat de tijden van den dichter ‘als deel van het volk’ voorbij zijn, en van den dichter ‘als door het volk gekozen en erkende bestuurder’? Scheepmaker zoekt de oorzaak bij het volk, laat òns de oorzaak bij den dichter weten. Deze hypothetische ‘dichter’ zou het cultureel hoogtepunt moeten kunnen bereiken waarvan wij in de aanvang spraken, en nog steeds is er hier, in Holland, | |
[pagina 106]
| |
nog niemand opgestaan om weer te schaterlachen over de Haman-humbug? Vincent Haman is van alle tijden! Er zijn hier een aantal dichtertjes, een liefhebber telt ze voor ons, die stuk voor stuk pretenderen volwassen dichters te zijn. Die er niet alleen een ik en een poëtische ik-cultus op na houden, maar die deze cultus nog aan hun vriendjes willen voorzetten om hun philo-psychosophische missen te celebreren. Zeker, zeker, ook de schrijver dezes heeft zich daaraan schuldig gemaakt, de conventie verlangt van hem dat hij het bekent, - maar ach, laat dan hem, voor hij - een teer geheim hardnekkig doodgezwegen - maar een ‘jongste’ wordt bevonden, voor het eerst van allen hijgkrampen en schaterlachen over de voorbidders van de Haman-cultus...! Herinner U de kleren van den Keizer...
Het gevoelsleven en gedachtenleven van den jongen kunstenaar moet volgens ‘Proloog’ wel grote veranderingen hebben ondergaan, want het neemt aan dat ze voor zijn werk van betekenis zijn geweest. Het blad wil stimuleren, en niet alleen in ‘Proloog’ vinden we de discussie ten troon verheven. Het symptoom der gedachtenwisseling, het spontaan hernemen van zo gezellige oude rechten, vinden we ook elders, als in ‘Criterium’, en dan b.v. in ‘De Vrije Katheder’, waar zij het zakelijkst en het zinrijkst worden toegepast. Volgens ‘Proloog’ bestaat er geen eenheid van opvattingen ten aanzien van de kunst en haar richtingen. ‘Proloog’ kant zich dan ook tegen ‘beginselvaste onbelangrijkheid’ en gooit het kind prompt met het badwater weg. Onbelangrijke beginselvastheid. Maar overal beperkt zich de gedachtenwisseling toch tot de eigen kleine kring, en als grootste gemene deler der literaire kringen vinden we Aafjes, Morriën en b.v. ook Deak, die tot de gedachtenwisseling het minst schijnen bij te dragen. Zo vindt Morriën (en wij vinden een kleine, bijna-niet-meer-dichterlijke reminiscentie aan ‘Time is Money’): ‘Niets neemt zoveel tijd in beslag als de ledigheid die haar schaamte heeft overwonnen, die elk uur zegent, in zon en zachten wind voorbijgegaan’.Ga naar voetnoot1) En even denken wij aan wat Scheepmaker nog zei over den dichter, die zijn dichterschap vereenzelvigt met zijn reden van bestaan... Zeker, bij iedere vorm van conceptie zullen weerstanden zich doen gelden, en op die weerstanden ligt hier de nadruk. Indolente overbewustheid is de ziekte van het Nerveuse Tijdperk waarin wij leven. En ons ontbreken blijkbaar de nerveuse stimulansen en het fluidum dat wij activiteit noemen, die nu nodig blijken om ons tot het scheppen van een eventueel kunstwerk te doen komen. Een kunstwerk duurzaam als van Angelo, wijs als de Chinese wijsbegeerten. Het wordt, al met al, tijd, dat een tweede Julia geschreven wordt - (nu we toch aan het zuiveren zijn), maar burgerlijke plichten doen ons de dichterlijke verzaken. | |
[pagina 107]
| |
Het werk van de huidige velen is als een dagboek, in beginsel voor den schrijver bestemd, maar dat behalve hemzelf ook toch anderen in staat zal stellen, objectief over hem te oordelen. Daarom zal hij dus, anders dan in een eigenlijk dagboek, zich ook anders voordoen dan hij eigenlijk is. Hij zal met het oog hierop 's morgens langer in zijn bed blijven dan nodig is, alleen om zijn medemensen aan te tonen dat het hem allemaal niet meer schelen kan. Hij zal drinken à la Deak (Ballade van den Likkebroer, Proloog 1, November 1945) en niet alleen de genoegens van het bed bezingen. Of misschien toch...? De dichter heeft het als kind al moeilijk gehad door de gelijkschakeling met anderen - wat drukt mijn bedoeling beter uit dan dit woord? -, en de verschijnselen die zich in zijn ziel voordeden, een teleurgesteldheid, indolentie, ongelukkigheid, onbevredigdheid, verminderde geestelijke activiteit ten slotte, zullen zich uiten in zijn gezichtsuitdrukking. Hij zal niet jeugdig en fris genoeg zijn als hij jong is, en niet openhartig en te achterdochtig onmiddellijk daarna. Uiteraard maakt zijn betrekkelijke passiviteit hem niet tot een karakter. Een zekere regelmaat in zijn levenswijze en zijn werkverdeling is nodig. Hij komt dan in gelijke tred met zijn medemensen, al begrijpen zij zijn karakter, zijn geestelijke en lichamelijke behoeften niet. Men zou deze dingen in henzelf moeten veranderen om dat begrip te ontwikkelen. Hij zal trachten de wrijving die optreedt, te vermijden voortaan, en haar te negéren wanneer zij toch optreedt. Als de moederliefde is het sociaal instinct onpersoonlijk gericht. Bij eventueel gebrek aan de nodige intelligentie is de waardering van de persoonlijkheid onmogelijk, men heeft geen inzicht in en geen begrip voor de psyche van den ander. Wanneer, als in den dichter, deze psyche zich sterk van andere onderscheidt, is het verkrijgen van dit inzicht uiteraard nog moeilijker. Zo is het leven ingesteld meer op faciele gewoonten dan op de actieve samenleving als volwaardige, wederzijds erkende persoonlijkheden. De mensen staan in het Nerveuse Tijdperk, ondanks alle socialistische bedoelingen en leuzen, liefdeloos tegenover alles wat ze niet kennen en niet begrijpen. Dat is een fundamenteel gebrek van de huidige beschaving. De gemiddelde Hollander vindt een dichter niet minder ‘gek’ dan een neger. Maar zelfs de beschaafdsten verontschuldigen den dichter niet daar hij ‘onbescheiden’ is, en om zijn ‘distinctiedrift’ (Carry van Bruggen).
Schopenhauer achtte de bescheidenheid niet ten onrechte een houding, waarmee wij aan onze medemensen verontschuldiging vragen voor wat wij meer zijn dan zij. In den ‘dichter’ kroppen zich allerlei onverwezenlijkte mogelijkheden op, een ongeconsumeerd geestelijk bezit gaat tot rotting over, een conglomeraat van onderbewuste ergernissen vormt een ettergezwel. En dit symptoom lijkt ons karakteriserend voor veel moderne verzen, dat zij | |
[pagina 108]
| |
blijkbaar de trekpleister zijn, die het gezwel zijn opgelegd. Doortrokken met fossiele vuiligheid en netjes in periodieken geprepareerd, komen ze onder onze ogen. De poëtische praeparaten die de dichter van zichzelf, van zijn dichterlijke secreties maakt, - de dichter die steeds tracht, zichzelf onder een microscoop te bekijken, zichzelf door het gaatje van Rodenko's KartonGa naar voetnoot1). De klok geeft de polsslag aan van onze cultuur; de stroombewegingen van het bloed zijn in ieder onderdeel tijdspassering. De dichter passeert zijn tijd, en in zijn bespiegelingen over het verloren paradijs neemt - wanneer hij maar jong genoeg is om het zich te herinneren - de vrouw een bijna te praedominante plaats in. Hij weet haar onmisbaar voor de cultuur, en in eerste instantie voor zijn persoonlijk leven. Hij vergeet het paradijs niet waarin hij Adam was, en nu Eva er niet meer is, vergenoegt hij zich met het ‘vrouwtje van verzet’. Hij verheft dit vrouwtje tot zijn ideaal en meet er zichzelf naar. Wij willen hem een slagzin toeroepen, die de Amerikanen in Parijs waarschuwde tegen venerisch besmettingsgevaar: Remember you're not their only hero! Het paradijs dat wij verloren hebben herkennen wij in het leven dat wij misbruiken. En zolang de dichter niet alleen tegenover het vrouwtje van verzet, maar tevens tegenover een gelijkwaardig opgevat leven een aan het heroïsche verwante houding aanneemt, is hij niet de held alleen, is hij in het geheel geen held. En wij zijn niet de enigen die de wansmaak proeven van het neurasthenische ik-vers, en niet de enigen (hoewel misschien de eersten), die na een eerste schaterlach verklaren dat dit klein gedoe hen niet meer imponeert. Voor het zien van het ‘Paradys’, dat ook slechts een symbool is, hebben wij een open oog nodig. Laten wij durven lachen en durven zien om te kunnen lachen.
3 Jan. '46. THOMAS VODIJN |
|