te zien vechten tegen leeuwen, was niet meer dan het genieten en medelijden van lichamelijk lijden.
Wat echter is losgebroken in deze wereld die tot principe nam, nièt de lichamelijke pijn van de mens en zijn materiële ondergang, maar het vertrappen, vernederen en verachten van de geest: het uitrukken van het menselijke in de mens; het vernietigen, het versplinteren en verpletteren van de menselijke ziel?
De eeuwen door was de lichamelijke ondergang het credo van de enkelingen. Wat bezielt echter een wereld, die collectief medewerking gevend, waar het nationaal-socialisme ook optrad (was vaak de nederlandse S.S.-man niet beestachtiger dan de Duitse?) de menselijke ziel uitrukt bij de medemens, en daarbij, en was dat niet het eigenlijke doel, bij zichzelf?
En is het niet adembeklemmend, voelt men zich niet wurgend bedreigd door een naderende bovenaardse macht, wanneer men bedenkt dat terzelfder tijd, dat de mens de versplintering der ziel ontdekte, de splitsing der schepping zijn beslissing vond in de atoombom?
Welke literator tekent ons deze geest? Is dit niet de grote - laatste - taak van de prozaïst van deze generatie? En heeft niet de dichter tot taak ons visionnair te verbeelden het toekomstbeeld van de ‘nieuwe mens’?
Dit mensbeeld vindt men niet, aansluitend bij romantiek en symbolisme, omdat het leven nimmer te vinden is in een vorm, en nimmer in een ontvluchtende en onwerkelijke geestesgesteldheid. De cultuur verwacht van ons iets anders dan de uiterste egocentriciteit van de afzijdige mens (mens?). Wij zijn de zieners, de profeten, de voorposten. Wij zijn niet de afzijdigen, die de poëzie verheffen als een waarde bòven het leven. Want het leven zij ons doel. Kunst is geen tijdverdrijf, het is een taak.
Deze wereld wordt beheerst door techniek en natuurwetenschappen, en naast ons staat de dreiging van een verzakelijkt Amerika, dat in de kern alle geestelijke kracht, zo zij niet op het materiële is gericht, ontkent. Wat te verwachten van de eeuwigbewegende kauwgom-kaken van den Amerikaan, die zijn ‘Time is Money’ tot enig devies aan de hemel heeft geklonken? Voorwaar, deze geest is te ontvluchten, en een gevoelig mens (en is dit niet iedere dichter?) geeft daar ook de voorkeur aan. Maar geen mens maakt mij wijs, dat de voze romantiek der huidige jongeren iets anders is dan een pose, en dat de houding verworven is in een harde strijd met de realiteit. Zeker, in strijd met de realiteit, maar met de materiële. Van een gevecht met de geest van de ‘wijdbeense mens’ hebben wij geen notie gehad. De enig-mogelijke verontschuldiging: Wij zijn te jong, gaat niet op. Is de jeugd niet ontvankelijker en scherper in zijn observatie-vermogen dan de genivelleerde ouderen? Onze oppervlakkigheid, onze apathie, ons machteloos gevoel toch iets te willen, geeft ons niet het recht de literatuur terug te brengen tot een autonoom lustoord.