Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 91] [p. 91] [Thomas Vodijn: Gedichten] Het horen voor mijn broer Karel Zelfs asters welken achter vensterglas waar wij het dorstend licht der zon ontwaren, verval gaat hier de laatste kracht bedaren die nog - zonder gedachten - levend was. De twijgen breken los en blijken smal, wij horen mensen door de blaren waden en mijden 't lot omdat ook wij nomaden, verzworven zijn naar uur en maat en tal. Gij weet ten spijt van venster en gordijn nomaden wrekend rond Uw asters waren en om Uw hart het slepen van de blaren. En wat betaamt U, dan verbeelde pijn, - wat blijft? - in 't strelen door verbeelde haren? Het horen, naar het slepen van de blaren. [pagina 92] [p. 92] Slaap Ontwijk ons want hier leeft gemis dat grijzend in het hoofd blijft dwalen, want ons ontbreken nog de talen waarin het Woord geschreven is. Verbeelding is een zwak gelaat, dat, met het schikken van mijn handen zijn oog binnen de blinde wanden opslaand, als levend voor ons staat. Maar taalt noch tekent mij de pijn, laat dan de eeuwige etmalen om onzentwil te korter zijn waar wij ook slaap op hen behalen, en mèt de tijd: het tweezaam-zijn waarbij het lijf zich moet bepalen. Oud gebed De nacht zal langzaam branden zonder vlam tot regen neerdaalt in ontwaakte hoven: het oud moment dat wij de lampen doven om eenzaamheid, die geen van ons ontkwam. Bezinning gaat de volle som bedragen en vult ons nachtgebed tot overmaat: het wordt allengs een vruchteloos beraad waarin wij rust en zin en lichaam wagen. En wij berusten in ondraaglijkheden en overschatten ons beperkt gezicht. Wij dichten vaker dan wij ziende deden: Heer, doe mij niet al nu de ogen dicht opdat zij zien waaraan zij gistren leden, en wijs mij niet dat ik U heb verdicht... THOMAS VODIJN Vorige Volgende