Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] [Hans van Straten: Gedichten] Winter te Zwartewaal Doods ligt het land onder de lage hemel, besneeuwd en tot den einder dichtgevroren; slechts boven 't dorp - tegen de dijk verloren - vertoeven meeuwen in een dun gewemel. Waar zwarte bomen op het einde wachten staat een veerhuis, afzijdig en vergeten; de wind fluit door gebroken deur en reten herinneringen aan verzworven nachten. En eenzaam trekt een tram door wintervelden rietbossen tegemoet; de wind gaat hellen. Verdronknen vriezen vast in de rivier. De dijkrand langs zijn rietpluimen te tellen, maar geen warm meisjeshart dwaalt meer naar hier; de Maas die nimmer grijzer uitzicht stelde. Bemuurde weerd Er leegren schepen aan de natte kade waar 't eenzaam huis staat dat wij binnengaan, en als wij aarzlend in de kamer staan is het één helder ogenblik als traden wij plotsling over in een ander leven: een vrouw die zwijgend vreemde bloemen schikt, ramen in snel vergrijzend middaglicht dat als een mist de dingen komt omgeven. Denken wij aan plantsoenen in de avond, aan grijze bomen, door de wind gehavend, aan singels waar de schemering begint? De vrouw blijft peinzend aan het venster dralen. Wij horen 't steunend huis in balk en bint en van de wind het vager ademhalen. [pagina 87] [p. 87] De verdronkenen Ons weten wordt nu koel en overdacht, de wind valt stil, er is niets meer te zeggen; ik zal je handen naast het kussen leggen, wij zijn de verdronkenen van één nacht. Misschien werden wij ergens nog verwacht en zal men in een stad naar ons gaan dreggen; ik zal alleen je slapend hoofd verleggen en zien hoe 't donker om je lippen lacht. Tussen ons dromen hangt de maan in floers, de nevel drijft zeeschepen uit de koers, wij spoelen buiten alle nachten aan. Het raam is 's morgens kil en grijsbeslagen, nieuw het ontwaken in de gang der dagen waaraan je ogen groot en vochtig staan. Besef Hoe komt het dat ik, die de drift verstond, werelden, oceanen door te trekken, eilanden, poolgebieden te ontdekken, desnoods gestrand, versmachtend in de brand van pampa's 't wit gebeente uit te strekken, maar nooit, nooit terug te gaan, nu als een hond binnen het veeg moeras lig te verrekken van dit mijn onvolvloekbaar vaderland? Hoe komt het - maar de zee is weggezonken, in dichtgeslibde havens liggen boten rottend te wachten op de eeuwigheid. De nacht gaat over en ik, saamgeklonken - met vee, gevangenen of idioten? - loop mee in de tredmolen van de tijd. [pagina 88] [p. 88] Gedachte in het park De blaren trekken als verwezen horden voorbij de oude muren van het park; al het verledene is oud geworden, de wind zeeft door een omgevallen hark. Ik weet niet meer wat ik wilde vergeten, er zijn nog banken en er is nog pijn om dingen waar de bomen niet van weten. Het is niet zeker waar ik straks zal zijn. November De morgens blijven bleek voor mijn begrip. Wij worden niet meer ontroerd door een vallend blad, een voetstap op straat, de slag van een carillon. Maar op de hoeken der singels waar de wind het gestorvene saamneemt, weten wij: het vergijzen komt nader, wij worden eenzamer. HANS VAN STRATEN (Uit een dezer dagen te verschijnen bundel: ‘Herfst in Holland’; N.V. Leidsche Uitgevers-Maatschappij, Leiden.) Vorige Volgende