| |
| |
| |
Ik ben Tiberius
Uit de mémoires van M. de Perigault.
De merkwaardigste gebeurtenis uit mijn korte loopbaan als politie-president, is wel de geschiedenis van den man, die zich verbeeldde Tiberius te zijn. Ik heb noch voor noch na het plaatshebben der hieronder vermelde feiten, ooit ernstig geloofd aan re-incarnatie doch ik veronderstel, dat een voorstander van deze theorie uit de gedragingen van M. Ramond bewijzen zal kunnen distilleren, die voor zijn overtuiging pleiten. Anderzijds zal het de tegenpartij niet moeilijk vallen waar te maken, dat de beschreven verschijnselen uit een geheel ander standpunt volledig te verklaren zijn. Doch ik geef U het verhaal zoals het zich toegedragen heeft, zonder het in dienst te stellen van welke theorie ook en ik laat U geheel vrij in het maken van eventuele gevolgtrekkingen.
Het gebeurde nu ongeveer dertig jaar geleden; mij was toen juist Bargonne, in een der zuidelijke departementen als standplaats aangewezen. Een uiterste vervelend oord, slordig en stijlloos van uiterlijk, terwijl ook de omgeving geen vergoeding bood in de vorm van buitengewoon natuurschoon. Doch alsof de bewoners begrepen, dat zij op elkaar waren aangewezen, wilde het leven niet ondragelijk vervelend worden, onderhielden zij een druk gezelschapsverkeer met een enigszins artistieke inslag. Ik kan er nu met genoegen aan terugdenken, hoewel ik het indertijd aan mijn vrienden te Parijs als ‘provinciaal’ beschreef. De society bestond zoals gebruikelijk uit een kern van notabelen waartoe ik uit hoofde van mijn ambt en in weerwil van mijn jeugd ook gerekend werd, daaromheen groepeerden zich dan de plaatselijke kunstenaars, ik herinner mij een schilder, twee beeldhouwers en een schrijver, terwijl de buitenste kring gevormd werd door in die tijd en in dat milieu min of meer suspecte personen als een voormalige operazangeres, een muziekleraar en nog enkele anderen. Men kwam geregeld bij elkaar, besprak het nieuws op literair gebied en debatteerde over alle onderwerpen, die in een dergelijk gezelschap aan de orde komen. Tijdens de winter organiseerde men muziekavonden, waaraan zo nu en dan een bescheiden beroemdheid wat meer luister gaf, terwijl enkele malen in het jaar de stoffige schouwburg een reizend opera- of toneelgezelschap gelegenheid tot optreden gaf.
Alles bij elkaar genomen was het leven er tamelijk saai voor mij, die, tot mijn overplaatsing naar Bargonne, met volle teugen genoten had van alles wat Parijs een jongeman aan genoegens bieden kan.
Ik herinner mij, dat M. Ramond zeer zelden op de bijeenkomsten verscheen, eigenlijk alleen als zij een officieel karakter droegen. Hij was districtshoofd van de archeologische dienst. Hij had de naam van enigs- | |
| |
zins zonderling te zijn, hij scheen rijk en de enkele maal, dat hij zich in het gesprek mengde, gaf hij blijk van een meer dan gewone eruditie en belezenheid. Toen ik hem de eerste maal ontmoette en aan hem werd voorgesteld, had ik de onaangename sensatie hem te kennen, hem reeds eerder gezien te hebben, zonder te weten waar of wanneer. Hij was toen ongeveer 60 jaar oud, van middelmatig postuur met een tamelijk lange en magere hals, hij had laag ingeplant en kortgeknipt haar, smalle, bijna kleurloze lippen en een kleine vooruitstekende kin. Hoewel wij die eerste avond verder geen contact met elkaar hadden, kon ik niet nalaten hem meermalen van terzijde te bekijken, terwijl ik mij met de vraag bezighield op wie hij dan toch wel mocht gelijken, indien ik hem zelf dan niet ergens eerder ontmoet had.
Het niet thuis kunnen brengen van een naam, een boek, een melodie, maakt mij altijd enigszins van streek, het wordt mij tot een kleine obsessie, waaraan ik mij tevergeefs poog te ontworstelen door met alle macht aan iets anders te willen denken. Maar ten aanzien van M. Ramond kon ik niet tot een oplossing komen en langzamerhand verzwakte mijn nieuwsgierigheid, temeer daar ik hem verder heel weinig zag en nog minder sprak.
Ik vertoefde reeds ruim een jaar op deze standplaats toen het politie-apparaat in werking werd gesteld door een zaak van meer importantie dan de gebruikelijke inbraken en dronkemans-vechtpartijen. Het driejarig zoontje van M. Petton, de grootste industriëel ter plaatse, werd vermist. Madame Petton had het kind op een middag medegenomen op een wandeling; even buiten de stad was zij wat gaan rusten in een klein bosje, terwijl het jongetje zich bij enkele daar spelende kinderen voegde. Toen de moeder verder wilde gaan, kon zij het kind nergens vinden en alle zoeken in de omgeving bleef tevergeefs. Groot was de ontsteltenis en het medeleven in de stad, direct deden ook de onzinnigste verhalen de ronde en de moeders hielden, ten zeerste beangst, hun kinderen binnenshuis. Ik zette de gehele plaatselijke politiemacht aan het werk en verzocht ook medewerking aan mijn collega's in de omgeving. Er werden uitgebreide speurtochten gehouden, men dregde in het schaarse water, verdachte rondtrekkende zigeuners en vagebonden werden aangehouden, doch onze pogingen bleven zonder enig resultaat. De jongen was en bleef weg.
De derde dag na de verdwijning van het kind, verzamelde zich ten huize van den burgemeester het gewone gezelschap, vanzelfsprekend was er slechts één onderwerp van conversatie. Ook M. Ramond verscheen en in tegenstelling tot zijn gewone stilzwijgendheid was hij uiterst spraakzaam en vertelde allerlei staaltjes van onopgeloste misdaden, waarvan sommige uit de oudheid dateerden. Mijn ingesluimerde belangstelling voor zijn persoon ontwaakte weer, het dwangbeeld te willen weten op wien hij geleek werd sterker dan ooit tevoren, maar ook nu kon ik niet tot een
| |
| |
bevredigende oplossing komen. Ook het meeste de gemoederen bezighoudend onderwerp raakt tenslotte uitgeput en tegen het einde van de avond dwaalde men ongemerkt af naar een ander chapiter, zonder te vermoeden, hoezeer dit van invloed zou zijn op mijn visie van het geval. Ik weet niet wie er het eerst over begon, maar plotseling hield de gehele kring zich bezig met de waarschijnlijkheid van re-incarnatie. Eerst vatte men het probleem ernstig op en sprak over het Oosten en den graaf van St. Germain, van lieverlede echter ontaardde het debat in een grappige twist, waarbij men elkaar uitmaakte voor de re-incarnatie van een berucht persoon uit de Franse geschiedenis, alleen de reeds grijze, doch zeer charmante burgemeestersvrouw kwam er tamelijk goed af, men verklaarde haar eenstemmig de wedergeboren Ninon de Lenclos te zijn. Beziggehouden als ik uit hoofde van mijn ambt werd door de verdwijning van den kleinen Charles, terwijl bovendien het willen herkennen van M. Ramond mij obsedeerde, hield ik mij tamelijk afzijdig. Ook M. Ramond scheen weinig genoegen te vinden in het steeds vrolijker wordend gesprek en plotseling stond hij op om heen te gaan. Terwijl hij voor de gastvrouw boog, vroeg deze hem lachend: ‘En M. Ramond, welke illustere persoon is in U gereïncarneerd?’ De vraag scheen hem in verwarring te brengen, maar ogenblikkelijk herstelde hij zich en met een stem, waarin het accent van de ware overtuiging onmiskenbaar was, antwoordde hy: ‘Ik Madame, ik ben Tiberius’. Dan verliet hij, zonder er verder een woord aan toe te voegen, het salon. Maar ik wist nu op wien hij geleek, hij was het evenbeeld van keizer Tiberius.
Het vreemde antwoord van M. Ramond verstoorde de opgewekte stemming, men praatte nog wat door, doch kort na elkaar vertrokken de gasten en ook ik bleef niet lang meer. Op de terugreis hield ik mij er mee bezig waarom M. Ramond er zo vast van overtuigd was een reincarnatie van Tiberius te zijn, want dat deze bewering geen grapje was stond voor mij vast. Ik achtte het wel zeer onwaarschijnlijk, dat hij dit alleen baseerde op de uiterlijke gelijkenis, hoe treffend ook, er moest tevens een grote geestelijke overeenkomst zijn.
Thuisgekomen zette ik mij direct aan het lezen van Suetonius' Vitae Imperatorum.
Ik las de biographie van Tiberius met intense belangstelling en verwonderde mij erover hoe Suetonius met zo eenvoudige woorden, bijna in ambtenaarsstijl, een zo helder beeld had kunnen tekenen van deze wellicht gruwelijkste aller heersers. Maar met betrekking tot M. Ramond vond ik niets, niets dan de sprekende gelijkenis, die nog eens bevestigd werd door een in het boek opgenomen foto van het borstbeeld, dat ik in mijn gymnasiumtijd zo vaak had gezien.
Tegen de ochtend werd ik wakker uit een droom waarvan ik mij verder niets herinnerde, dan dat iemand mij zeer duidelijk en ieder woord
| |
| |
beklemtonend zei: ‘M. Ramond is de moordenaar van Charles Petton’. Ik kon niet meer inslapen, een gevoel waarvan ik mij geen rekenschap kon geven zeide mij, dat er inderdaad verband bestond tussen de verdwijning van het kind en den archeoloog. ‘Ik ben Tiberius’; ‘M. Ramond is de moordenaar van Charles Petton’. Een denkbeeld te gruwelijk dan dat ik er aan kon geloven, nam vorm aan. M. Ramond verbeelde zich keizer Tiberius te zijn en Tiberius had ook wat met kinderen te maken gehad, in betrekkingen die Suetonius koel en objectief beschrijft, maar die zo afschuwelijk zijn, dat de woorden mij niet uit de pen willen. Wie lust gevoelt om te weten op welke wijze de oude perverseling het schoonste der schepping, onschuldige kinderen, misbruikte, dat hij het zelf naleze. Suetonius, hoofdstuk 3, afdeling 44.
Hoewel ik poogde om gronden te vinden mijn verdenking in discrediet te brengen en het een foutieve conclusie te noemen uit een toevallige samenloop van omstandigheden, gelukte het mij niet tot deze overtuiging te geraken. Ik wist ook, dat ik veel, ja zelfs mijn gehele carrière op het spel zette als mijn onderzoek de totale onschuld van M. Ramond aan het licht zou brengen, of indien er niets tegen hem te bewijzen zou zijn. Doch tegen alle bedenkingen in stelde ik M. Ramond in staat van beschuldiging. Ik begon mijn dagtaak met een bezoek aan zijn bureau, men deelde mij mede, dat de inspecteur zich ziek gemeld had. De verdere dag zette ik iedereen, die daarvoor in aanmerking kwam, aan het werk tot een nieuwe intensieve poging ter opsporing van het verdwenen kind en ik hoopte uit alle macht, dat de feiten mij in het ongelijk zouden stellen. Doch de uren gingen voorbij zonder enig nieuws en tegen het invallen der schemering begaf ik mij naar het huis, dat M. Ramond even buiten de stad bewoonde.
......Even buiten de stad...., de tuin grenzende aan de plaats waar het kind het laatst gezien was. Het enige tastbare, dat ik na een hele dag wikken en wegen aan mijn onbewijsbare beschuldiging had kunnen toevoegen.
Ik geloof niet, dat iemand ooit uitgenodigd was bij M. Ramond, niemand wist op welke wijze hij woonde. Men kende het huis alleen aan de buitenzijde, een vierkant, bijna lomp gebouw met een groot bordes aan de voorzijde, waardoor de woonvertrekken tamelijk hoog lagen en de onderzijde gevormd werd door een waarschijnlijk uitgebreid sousterrain. Het lag overigens voor de hand, dat een alleenstaande oude man als de huidige bewoner slechts enkele vertrekken in gebruik had. Bij mijn aankomst was het bijna geheel donker en nergens brandde licht, althans niet aan de voorzijde. Ik belde aan en wachtte, binnen bleef het stil. Wat er in die minuten bij mij omging, laat zich moeilijk beschrijven, alle twijfel kwam met verdubbelde kracht terug, de hele onderneming leek mij belachelijk, indien ik gehandeld zou hebben naar mijn stemming van dat ogenblik, was ik zonder meer teruggekeerd. Ik weet niet hoe
| |
| |
lang ik daar voor de deur heb gestaan, maar nog geheel onverwacht ging deze open en M. Ramond zelf stond voor mij. In een ondeelbaar moment zag ik zijn gelaat van nors in angstig en daarna in geforceerd vriendelijk veranderen, terwijl een starre glimlach hem iets schrikwekkends gaf.
M. de Périgault, waaraan heb ik de eer van dit even zeldzaam als onverwacht bezoek te danken?’ ‘Neemt U mij niet kwalijk M. Ramond, ik ben mij zeer wel bewust niet geheel comme il faut te handelen, doch mijn weetgierigheid heeft mij tot deze stap verleidt. Ik zou n.l. gaarne willen weten waarom U de wedergeboren Tiberius denkt te zijn’. Deze vraag had ik niet te voren vastgesteld, ik wist immers in het geheel niet hoe mijn bezoek zou verlopen, het effect was echter verbijsterend en sterkte mij in de mening, dat er iets geheimzinnigs was rond M. Ramond, al overtuigde het mij dan nog niet van de waarheid mijner verdenkingen. Hij werd asgrauw, zijn ogen puilden uit en de adamsappel ging heftig op en neer, hij tastte in het rond als om zich ergens aan vast te grijpen. Hij herstelde zich echter ogenblikkelijk, deed een stap naar voren zodat zijn thans afschuwlijk gelaat vlak bij het mijne was en voegde mij met hese stem toe: ‘Dat is een kwestie mijnheer, die U niet aangaat. Ik heb de eer U te groeten.’ Hierna maakte hij aanstalten de deur voor mij dicht te gooien. Ik voorkwam dit echter door hem vastberaden naar achteren te duwen, zodat wij beiden in de vestibule stonden: ‘Het spijt mij M. Ramond, dat Uw antwoord mij niet geheel bevredigt. Daar deze zaak niet alleen voor mij, doch wellicht ook voor anderen van het grootste gewicht kan zijn, moet ik U verzoeken om een nadere en uitvoeriger toelichting.’ M. Ramond week nog meer achteruit en zweeg. Het was zeer duister in de vestibule en ik hoorde hoe hij heftig en onregelmatig adem haalde, dan kreeg ik plotseling de gewaarwording op mijn hoede te moeten zijn. In hetzelfde ogenblik greep hij naar een voorwerp, dat op een hoge piedestal stond en hij wilde dat met volle kracht op mijn hoofd neer laten komen, ik maakte echter een zijsprong en M. Ramond viel in zijn volle lengte op de marmeren vloer, waar hij onbewegelyk bleef liggen. Ik liet hem voorlopig aan
zijn lot over en begon een tocht door het huis.
Ik kwam eerst in een groot vertrek, dat blijkbaar als werkkamer dienst deed, op de schrijftafel stond een candelabre met vier kaarsen, het viel mij op, dat zij nog zeer kort gebrand hadden, zij konden niet anders dan na mijn bellen aangestoken zijn. Er was niets bijzonders in de kamer te zien, de muren waren van onder tot boven met boeken bedekt, hier en daar stonden afgietsels van klassieke beeldhouwwerken. Onmiddellijk aangrenzend bevond zich een zeer sober gemeubeld slaapvertrek, terwijl de overige kamers op deze verdieping bijna geheel leeg waren. Na het hele huis doorlopen te hebben, wilde ik ook het sousterrain zien, ik kon de ingang echter niet vinden en begaf mij weer naar de vestibule.
| |
| |
Ik had de candelabre medegenomen, M. Ramond lag nog steeds op de vloer, buiten bewustzijn, terwijl een dun straaltje bloed langs zijn mondhoeken sijpelde, in zijn hand hield hij nog het voorwerp geklemd waarmede hij mij te lijf had willen gaan, het was een bronzen statue van Tiberius.
In de vestibule was ook de toegang tot het sousterrain, enkele treden brachten mij in een gang, die uitmondde in een klein vertrek. Nu gaf het huis van stap tot stap geheimen bloot, de geheimen van een man, die zich zo volkomen had ingeleefd in de rol van Tiberius, die naar alle waarschijnlijkheid, ook als het denkbeeld van een reïncarnatie verworpen wordt, zo in alle opzichten en hem geleek, dat alleen het verschil in tijd en milieu hem tot het verbergen hiervan noopte. Het kamertje waar ik het eerst kwam, bevatte niet anders dan een groot rustbed, doch aan de muur bevonden zich de lascieve schilderingen waarvan bij Suetonius sprake is, op een vergulde tafel stond het beeld dat de geschiedschrijver eveneens vermeld, het beeld van Atalante en Meleager. De kamer was door een zwaar zijden gordijn afgesloten van een volgende en het binnentreden hiervan bracht mij de grootste sensatie. Rondom een met prachtig antiek vaatwerk beladen tafel lagen in de meest natuurlijke houdingen tal van levensgrote wassen poppen, zij waren gekleed volgens Romeinse gewoonte, bij het bevend kaarslicht schenen zij te leven en verrast temidden van hun maaltijd. Een rilling overviel mij, ik heb nooit in mijn verdere leven iets zo lugubers gezien als dit speelgoed van een krankzinnige. Aan het hoofdeinde van de tafel was een lege plaats, had de bewoner van dit huis hier wellicht dagelijks aangelegen en zich de illusie geschapen terug te zijn op Capri waar hij 1900 jaar geleden vermoord was geworden. Ik herinnerde mij verhalen van in Pompeï gevonden mummies, waren dit ook geen goedbewaarde doden, die M. Ramond op wie weet welke duivelse wijze in zijn huis had gebracht? Ik raakte hoe langer hoe meer onder de gruwelijke invloed van dit tafreel, ik merkte op hoe alles tot in de finesses op antieke wijze was uitgevoerd, ik kon niet nalaten de tafel nader te onderzoeken, de meeste schalen waren ledig, doch fruit en bloemen vers en in sierlijke amphora's bevonden zich de edelste
wijnen.
Een verder onderzoek leverde niets op, het huis bood geen verrassingen meer, alle overige vertrekken waren muf, stoffig en onbewoonbaar. Het eigenaardige was, dat ik in het geheel niet meer dacht aan het eigenlijke doel van mijn komst, pas toen ik in de vestibule M. Ramond weer zag liggen, werd ik er aan herinnerd. Ik nam hem op en bracht hem in de studeerkamer, hier kwam hij even bij, bekeek mij met oneindige angst en fluisterde hees: ‘Ga weg Sejanus, je hebt de grote tarbot op me afgestuurd, maar ik wil hem niet eten, hij is vergiftigd.’ Dan sloot hij de ogen weer en raakte in een nieuwe bewusteloosheid. Zoals hij daar lag, een oude, eenzame man, kon ik geen afschuw meer van hem hebben,
| |
| |
doch voelde eerder medelijden. Hoe vreselijk moest het leven van deze mens geweest zijn, gefolterd door alle begeerten van een romeins imperator en gekooid in het bestaan van een provinciaal ambtenaar. Maar wat lag er verder ook verborgen achter dit thans ondoorgrondelijk gelaat, van welke gruwelen en onnoembare uitspattingen was deze man de aanstichter geweest. Want dat hij in alle stilte gepoogd had zijn leven zoveel mogelijk gelijk te maken aan dat van zijn voorbeeld, daarvan hield ik mij verzekerd. Hij moest handlangers gehad hebben, die voor veel geld zijn vreemde lusten wisten te bevredigen, de vertrekken in het sousterrain getuigden ervan. En hij wist ook waarom de kleine Charles verdwenen was! Een golf van woede, verachting en weerzin overspoelde mijn mildere gevoelens en ik moest mij met alle macht bedwingen om den bewustelozen man niet door elkaar te schudden en hem het geheim te doen uitschreeuwen.
Ik moest het kind vinden, het zou hier in huis kunnen zijn, ik wist zeker, dat het in de omgeving was. Maar hoewel ik alles onderzocht, geen kast ongemoeid liet, zelfs het dak en de tuin niet oversloeg, ik vond niets. Ik daalde af in het sousterrain, weer staarden de glimlachende wasgezichten mij aan, in panische angst vluchtte ik het huis uit, het was zeer donker en het had aangevangen te regenen. Pas toen ik enkele honderden meters buiten de tuin was gekomen, dorst ik om te zien, duister en gesloten was het huis als immer.
Ik had het spel verloren, terwijl ik wist, dat de tegenpartij onbekende kaarten bezat. Het heeft geen zin uitvoerig te verhalen hoe alles zich verder ontwikkelde, hoe bevriende superieuren zich inspanden om de zaak zoveel mogelijk te verdoezelen. In de stad wist niemand beter, dan dat M. Ramond een ongelukkige val had gemaakt, hij genas, doch zijn geestvermogens waren gekrenkt en de jaren, die hij nog leefde, bracht hij door in een klein buitenhuisje, suffend achter steeds dezelfde krant. Ik nam spoedig mijn ontslag, ik had uit deze zaak een zodanige weerzin overgehouden tegen alles wat naar misdaad en justitie zweemde, dat het mij onmogelijk was langer op behoorlijke wijze mijn taak te vervullen. Charles Petton is nooit terechtgekomen.
Dit is het verhaal van de vreemdste gebeurtenis uit mijn leven, een geschiedenis waarover ik nu nog niet ben uitgedacht. Was M. Ramond een onschuldige krankzinnige, was hij een verdorven mens? Ik heb beurtelings het een en het ander gedacht, maar ik houd het op het laatste en ieder zou tot deze conclusie komen, die hem evenals ik had horen zeggen:
‘Ik ben Tiberius’.
GERARD MESSELAAR
|
|