Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] [Hans Warren: Gedichten] Ik weet het lied niet meer..... Ik weet het lied niet meer dat ik zingen wou Toen ik wist lief, dat je komen zou. Ik zag de morgen met warmrode schijn In 't bevroren glas vonken van het kozijn. Ik ging door de dag in het koele licht Met een warme gloeiing in mijn gezicht. Ik voelde mijn lichaam verend en jong In de tintlende schijn van de voorjaarszon. Aan de avond stond ik in 't hoge huis Voor de zee met 't verdonkerend stroomgeruis. Hevig vlaagde van ver de herinnering Bracht uit siddrende diepten het lied weer in. Sonnet van een ziekte Voor mijn raam staat een dag in oneindige rust Al het groene getemperd door regenend grijs Ik ben nog te zwak voor de brandende wijs Die meisjes de winden in strooien vol lust. Voetstappen slaan op van de straat aan de kust Waar de vloed nu verrimpelen moet, lichtloos grijs. De wind golft in vrouwenhaar. Bloesemend rijs Tikt het vensterglas langs en zwaar stuwt, ongeblust Een ontroering te staan in de gloed van de dag En je hoofd aan mijn schouder, blond-rank neergebogen, In je ogen de vreemde belovende lach, In glanslicht betogen je wenkbrauwbogen. Mijn hand die je overal liefkozen mag Overschaduwend soms je te stralende ogen.... [pagina 75] [p. 75] Avondlied We gingen door de schemerstraten En je vertelde je verdriet De tuinen lagen droef verlaten De klokketoren sloeg het lied Der duisternis. De zwaluw vloog Voor 't laatst van 't nest. Ik hield je arm Het schaduwen gleed uit je oog En ons geluk was stil en warm. We kwamen op een donker plein Waar bloemen bogen door de dauw Je woog ze op je handen, nauw Opblankend in de sterrenschijn. Ander avondlied Koekoek, zing in het grauw der vroege nacht Mijn venster open; ergens blaast een horen De taptoe; 't waaien koelt mijn ruige borst Het diep moeras stuwt 't kikkerronken langs mijn oren. 't Gordijn beweegt geluidloos heen en weer Ik voel mij klaar en koel in 't leven Slechts als ik in verteedren denk aan jou Ontspannen zich mijn harde spieren even. Dan voelt mijn nek nog 't knellen van je armen Mijn mond het hete binnensluipen van je tong Mijn lichaam 't teder kloppen van je leden Waren wij ooit zo dierlijk sterk en jong? [pagina 76] [p. 76] Sonnet De kwartel slaat in 't dampig akkerland Een late leeuwerik zingt fris en hoog Herfstige wind die langs de aarde vloog Rook 'k reeds als kind, een bittre kruidenbrand. Nog paarse bloemen bloeien aan de rand Van 't land dat stervend dort en droogt. Zachtgrijze regenluchten staan in wijde boog Neerruisend over donkre bomen aan de kant. Zo gaat de zomer van het jaar vervallen Maar in mij is een liefde opgestaan Ik houd mijn lichaam en mijn geest gespannen. Ik zie liefs gouden lokken openvallen De zeewind strijkt haar lijnen kozend aan Haar glimlach kan het raadsel niet verbannen. De avond De avond heeft frambooskens uitgeknepen En stuwt een felle witte vogelstoet naar huis Door 't bruisend onweer, maar ze talmen even Omdat een haring uit het groezlig water stuift. Twee zusters komen met klinkende stemmen De bliksem harkt trillende wortels vuur Het dovend avondlicht dat langs hun huid komt stremmen Maakt hun profielen angeliek en puur. En wilder gaat het grote waaien heersen Nooit was het water zo een zandwoestijn gelijk Een schorre vogel houdt niet op te krijsen Als 't lood der regen op de zware golven strijkt. HANS WARREN Vorige Volgende