| |
| |
| |
[Ad den Besten: Gedichten]
Novemberochtend
De zon is maar in scherts gemeend,
de wind een deugniet, weggedoken,
die met de wolken zit te spoken,
maar strakjes om de regen weent.
En de betoverendste sproken
aan droom en kinderbrein ontleend,
staan even, tot een beeld versteend,
tussen het stervend blad verstoken.
Maar als de regen langzaam leekt,
moet ik mij weer tot d'ernst bepalen,
die dag aan dag mijn dromen wreekt,
Dan blijft, waar 't laatste droombeeld breekt
nog slechts in 't roestbruin lover dralen
de vos die er de passie preekt.
| |
Avond van allerzielen
De doffe dromen van 't vereenzaamd hart
omnevelen de zerken en plavuizen.
Wat kleine lampen staan doodstil te suizen.
Asters verteren en het steen wordt zwart.
Laag aan de lucht boven de muffe kluizen
krassen de takken, in zichzelf verward;
daar raakt in runen huiverend verstard
een sombre taal van schulden en abuizen.
Nu komt geluidloos nog langs 't pad gedwaald
de grijsaard, die er 't gras snoeit en de berken
en iedre avond trouw het hek toehaalt.
De laatste lamp dooft uit met wieksnel vlerken.
...God, goede gaardenier, die 's avonds draalt
en 't onkruid zamelt der gebarsten zerken.
| |
| |
| |
Schelde-stelling
Het somber symbolum van vloek en wrok
wordt uur aan uur over de vloed beleden:
blaffende liturgie van wraakgebeden
naar 't plan van een gespaarde torenklok.
En 't wolkenheer, dat tot een moede vrede
te beevaart toog en asgrauw overtrok,
torst iets in 't voortgaan als een zwaar en mok-
kend heimwee naar zijn roekeloos verleden.
Een die nog bleef, verstramd en knekeldor,
ziet door de schemer grauwe vogels scheren
en leeft vannacht met Odin en met Thor...
Vuur nog en vloek, als de getijden keren.
Maar 't nevelt staag. Een verre stem wordt schor,
dit panisch misoffer te celebreren.
| |
Winter
Het bloed vloeit trager met der dagen tred.
En als zich d'ouderen ten slaap bereiden,
is er soms één die niet van 't vuur kan scheiden,
maar zich, een stonde nog, met verzen redt.
Het heeft geen baat: want Die de jaargetijden
als vreemde stukken in ons schaakspel zet,
verstak zich in een grimmig boomskelet
en staat aan 't vensterfront zijn slag te beiden.
Als dan de lezer aan het slotvers strandt,
heeft God hem naar zijn streng bestel doen rijpen:
Zie, hij bevindt de vuurhaard uitgebrand.
En op zijn kamer slingert hij de trijpen
gordijnen voor Gods dorre knekelhand,
gestrekt om 's harten koning aan te grijpen.
| |
| |
| |
Bruidsportret
Ontluisterd en al haast vergeeld,
reikt zij 't mij toe. Verwonderd staar
ik naar het teder handgebaar
dat Moeders ranke schouder streelt.
Vader, zo kaarsrecht afgebeeld;
die zuiverheid om hem en haar...
Is nog dat andere niet waar?
Of werd het listig befluweeld?
...Een stille vrouw, zo zit zij daar.
Ik weet niet recht, bevroedt zij klaar
de vraag, die nu mijn mond verheelt?
Zie, hoe de kleine poes verveeld
met haar donkere haren speelt.
Ik wijs er wat onhandig naar.
| |
Regen in april
Wanneer de regen niet meer ruisen zou,
maar als een lied zichzelf te boven zingen,
in diepe goten als in kelen wringen
of enkel op de daken dansen wou...
Als nu de regen, neen als nu de dingen,
waarlangs de regen ruiselt, loom en lauw,
als nu de regen eens niet ruisen zou,
maar al die dingen reed'loos ruisen gingen:
de linden en de purperen seringen,
de regenmantel van een ranke vrouw...
Maar hoe nog ooit doorvoeren ruiselingen
de heesters of zou ik rondelen zingen,
wanneer de regen niet meer ruisen zou...
AD DEN BESTEN
|
|