Ik heb de werkzaamheid van den kunstenaar de ‘correctie van een gezichtsbedrog’ genoemd. Deze correctie nu meen ik het best te kunnen vergelijken met de reductie van kleur-als-eigenschap tot kleur-zonder-meer - vooral ook omdat de techniek van den kunstenaar een merkwaardige overeenkomst vertoont met de hierboven beschreven techniek van het doorboorde karton. Men zou kunnen zeggen dat kunst een visie op het leven is door een sleutelgat (en men behoeft tenslotte geen psycholoog te zijn om te weten dat men door een sleutelgat gewoonlijk veel interessanter, veel ‘intenser’ dingen waarneemt dan in het normale leven). Waarom gaan in de schouwburgzaal, zodra het stuk begint, alle lichten uit? Niet, zoals een cynicus eens opmerkte, opdat men de toeschouwers niet ziet gapen, maar om een sleutelgat-illusie te scheppen: daarom lijkt het leven op het toneel ook altijd veel kleuriger, veel intenser. Het is, bij wijze van spreken, een Flächen-Leben, geen Oberflächen-Leben. De schilderkunst bereikt hetzelfde door de omlijsting, die de schilderij van de omringende werkelijkheid isoleert en de poëzie door het rijm of een zich herhalend ritme, dat een aantal regels tot een van de rest onderscheiden eenheid verbindt.
Men doet dus onjuist de lijst, het rijm als een bijkomstigheid te beschouwen: zij zijn integendeel inhaerent aan het kunstwerk, niet als constituerende factor, maar als voorwaarde sine qua non. Zij zijn voor den kunstenaar even onmisbaar als de kijker voor den astronoom of de microscoop voor den bioloog.
Maar hoe moeten wij ons de aan de hand van de tegenstelling Oberflächenfarben-Flächenfarben gevonden verhouding tussen dagelijks leven en kunst nu voorstellen? Wat is de realiteit die aan deze metafoor beantwoordt?
Volgens Köhler, die tijdens de vorige wereldoorlog op het eiland Tenerife een aantal proeven met chimpansee's heeft genomen, nemen deze dieren geen dingen waar, maar slechts ‘dingen om te’. Zij zien geen kist, maar een ding-om-op-te-klimmen, geen stok, maar een ding-om-mee-te-reiken. Wij mensen gaan officieel voor ‘intelligent’ door, maar dat wil volstrekt niet zeggen dat wij nu ook aan één stuk door intelligent zijn, integendeel: wij zijn het slechts bij uitzondering, wanneer wij n.l. tegenover ongewone situaties komen te staan. In de sleur van het dagelijks leven nemen wij op precies dezelfde wijze waar als de chimpansee, wij zien geen dingen, maar werktuigen, dingen-om-te. De pen, die ik ter hand neem, is geen pen, maar een ding-om-mee-te-schrijven, de vrouw, met wie ik vanavond naar de cinema ga, is geen vrouw, maar een ding-om-te-kussen. Dat is wat ik hierboven het driftperspectief van onze routinewaarneming noemde en waarin de hiërarchie der driften de hiërarchie der waarden bepaalt.
Het wezen van de kunst bestaat nu hierin, den mens van zijn driftperspectief los te maken, hem de dingen te doen zien als wat zij zijn: als dingzonder-meer, niet als signum, d.i. eigenschap van een drift. Daarom is de houding van den kunstenaar een mathematische, een toeschouwende, geen executerende, en ook zijn werkwijze is een mathematische: geen opwin-