Gerrit Achterberg
Kleine kaballistiek voor kinderenGa naar voetnoot1)
Le comique n'appartient ni tout à fait à l'art, ni
Le plaisir du rire n'est pas un plaisir pur, je veux
dire, un plaisir exclusievement désintéressé.
Gerrit Achterberg schreef op de manier van ‘A is een aapje’ een gedicht over de verschillende getallen, met dien verstande, dat hij de eerste de beste associatie noteerde, die hem bij elk getal inviel.
Het zal misschien voor vele bewonderaars van zijn poëzie een teleurstelling zijn, te moeten constateren, dat de toon die men van hem gewend is, in dit gedicht op het eerste gezicht ver is te zoeken. Men wéét het: ‘Du sublime au ridicule...’ Maar is er voor den sérieuzen Nederlander dan ook wel iets teleurstellenders denkbaar dan een bewonderd dichter plotseling - zij het ook voor een oogenblik - zijn eigen genre te zien opgeven en hem geheel ongemotiveerd een zoveel aardser toon te horen aanslaan, kortom, hem tijdelijk het hemelse met het aardse te zien verwisselen,Ga naar voetnoot2) zoals Jan Greshoff dat definitief heeft gedaan?
Paul van Ostayen heeft de ernst eens een specifiek Nederlands artikel genoemd. En inderdaad is het mij vaak opgevallen, dat de meesten onzer landgenoten van humor in de poëzie niets moeten hebben, waar zij dit toch in muziek of schilderkunst zonder meer accepteren. Komt dit doordat het humoristische in de literatuur aesthetisch dikwijls minderwaardig is, zodat philosophen als Lipps het niet eens tot de aesthetische categorie rekenen, of heeft Bergson gelijk en is het komische zelfs geen ‘plaisir pur’? Het is in elk geval tekenend dat men hier de humor altijd in bescherming moet nemen tegen de allesoverheersende ernst.
Nu zal ik geenszins beweren dat deze Kleine kaballistiek voor kinderen een komisch knaleffect is. Men moet dit gedicht echter niet zien als ‘Spielerei’ zonder meer, maar als de inderdaad tussen het sublieme en ridicule balancerende uiting van een zéér gevoelig associatievermogen.
Het is een grote fout, aan een kunstwerk andere eisen te stellen, dan die het van zichzelf pretendeert. Het is daarom onjuist, aan dit gedicht dezelfde eisen te stellen als aan Achterbergs overige poëzie, omdat het voor niemand twijfelachtig zal zijn, wie van die twee het meeste waard is. Het is even dwaas, deze kant van zijn persoonlijkheid, die ook in vorige bundels reeds tot uiting kwam (o.a. in de Pastiches uit ‘OSMOSE’), willekeurig te