| |
Nagedachtenis
Ik weet niet waar jij bent. Het nieuwe leven,
dat nu voor jou begonnen is, ik ken
het niet, nog niet. Maar deze zachte woorden,
zo zwak, zo schuchter in him wankel pogen,
zo vol verlangen als de handen van
een vrouw in 't uur der laatste overgave,
o, kunnen zij niet tastend jou bereiken,
jou weten in dat donker generzijds?
Of is dit maar legende, is de dood
geen duisternis van landen, onbetreden
door wie hier in de kale schemering
van ons tweeslachtig weten zijn gebleven?
Rijst daar een zon? Bloeit daar een maan
te midden van een veld vol sterrebloesem?
O, kunnen wij in innig peinzen niet
die opgang en dat stralen schietend bloeien
van maan en sterren door de opslag onzer
ogen in ons naar binnen drinken als
een eerste teug van late eeuwigheid?
| |
| |
Ik weet het niet. Alleen, een stil vermoeden
wil in mijn donker wakker worden, bron,
die langzaam opstijgt naar het daglicht van
mijn denken. Nog is haar helder glanzen niet
door 't zachte aardeweefsel van mijn ziel
gebroken. Nog vloeit haar koelte niet over
het blank verlangen van mijn uitgespreide
handen. Maar reeds mijn aarde geurt en in
haar geuren sta ik en voel ik als bedwelmd
het eerste weten van een wijde woning
Ik schrok, toen ik het hoorde, ergens diep
in mij schrok ik, zodat het scheen, alsof
ik in mijn luisteren te eenzaam stond
dan dat ontroering mij nog kon bereiken.
Het was toen al gebeurd. Misschien stond jij
wel naast mij, in mij ook, want hoe toch kon
ik anders het al weten, en hoe kon die schrik
van binnen in mij opstaan zonder kracht
van buiten? Zij bleef hangen als een wolk,
een wolk van schrik boven de aarde van
mijn ziel en voor de hemel van mijn weten.
Maar door ons heen ook waait de wind der wereld,
en zij dreef over. Wat eerst uit mijn ziel
was opgestegen, werd gevaagd, verdreven
ver naar een uithoek van de wereld, waar
al schrik en angst verkilt en neerslaat in
Ik weet het niet; maar in mij werd het helder.
Ik zag mijn kleine aandeel aan die wijde
koepel, die slechts de liefde van gesloten
ogen aanschouwen kan. Haar hoge ronding
boog lichtend zich naar voren met het heilig
weten van haar sterren, en toen ook zag
ik, in die nacht van helderheid, dat er
een nieuwe ster ontbrand was aan de hemel.
O, kon ik toen bedroefd zijn? Stond jouw dood
niet in de open aandacht van mijn ogen,
alsof hij nooit gestorven was? Lag in
de neerschijn van dat lichtend zweven niet
het tegendeel van afscheid? En vooral:
Is niet het leven één groot afscheid nemen,
terwijl het jou nooit afscheid bracht? O, nu,
| |
| |
hoe kan ik nu begrijpen! Eindlijk! Zie,
dit was het, wat ik altijd wist, maar nooit
beseffen kon, omdat de tijd niet rijp was:
Jij hebt de dood steeds in jou meegedragen,
zodat jij nimmer sterven kon. Jouw leven
was geen leven, want leven vraagt om tijd;
en tijd is overgang. Jij echter stond
te midden van dit bloeien en verwelken
als een die bleef en groeide zonder tijd.
O, konden wij volbrengen wat jij waar
gemaakt hebt: ons bestaan te vieren als
één grensloos ogenblik. Zoals een man,
die veel gereisd heeft, alle steden van
zijn leven, alle zeeën, bergen en
woestijnen in zijn blik bewaart, waar hij
ook komt, en om zich heen heeft in de kamer
zo stond het ganse leven om jou heen
en was en wilde niet geleefd meer worden:
de toekomst lag in 't zelfde ogenblik.
Reeds is het nacht. Onmerkbaar voor mijn aandacht
verging de dag in late schemering.
Gestadig werden mijn gedachten uit-
geschreven in een vloed van woorden, die
ik niet voorzag. Het was, alsof een ander
in mij wilde, een groter dan ik zelf,
aan wien ik moest gehoorzamen, al schrijvend.
En zie, ik heb gehoorzaamd en geschreven,
en voor mij ligt wat eenmaal duister was.
Nu staat het groot en helder in mijn denken,
gelouterd tot een licht bewustzijn, rijzend
naar een wijde hemel. Nu weet ik jouw
geheim, dat jij ook zelf misschien niet kende,
- want leven is een ongeweten daad -:
Jij hebt het ogenblik geleefd en ging,
en zonder sterven was jouw heengaan.
WOUT BLOK
|
|