| |
| |
| |
Primitief dichterschap
II
In deze sfeer beleeft het symbool, het samenvallen van twee werkelijkheden een wederopstanding na de afvlakking tot allegorie en leuze. Zo beschouwd zijn ook de alexandrijnen in het tweede gedeelte van Tempel en Kruis, in De Boot van Dionysus, die boordevol bijna, overstromen door de elkaar telkens verdringende beelden, meer symbolisch dan allegorisch op te vatten. De gloedvolle plasticiteit der beelden heeft hier niet zozeer het karakter van afspiegeling of illustratie, als wel van participatie van de beelden onderling en van het beeld van de natuur met den dichter, die hier uiting geeft aan zijn ‘wees een plant weer, een stromend wier in de zwarte rivier der natuur’. Terloops nog even het verschil tussen Marsman en Rilke: Rilke, de dichter wiens plasticiteit primair gericht bleef op illustratie en die zijn ‘schade’ als het ware trachtte in te halen in het mysticisme van zijn later werk (Duineser Elegien en ook wel Malte) en Marsman, de dichter, die afkerig van mystiek, onafscheidelijk verbonden met het door hem opgeroepen beeld, dit symbolisch als deel van de werkelijkheid opvatte. Nog één voorbeeld van participatie:
des te zwaarder slaapt het heelal,
en het lied van de nachtegaal. -
En is ook niet onze gehechtheid aan ons huis, aan de dingen, die om ons heen zijn een gevolg van het feit, dat zij een deel van onszelf zijn geworden? Nog in veel sterkere mate geldt dit voor den primitief, voor wien dit alles niet alleen een deel van hemzelf is, doch als geheel hemzelf is. Participatie, - d.i. fundamentele identiteit tussen schijnbaar verschillende verschijnselen -, treedt voorts op bij het verschijnsel der representatie. De modern, die iemand representeert is slechts ten dele de door hem gerepresenteerde figuur. De gezant en gevolmachtigd minister is slechts zeer ten dele de Koningin, terwijl de volksvertegenwoordiging slechts zeer ten dele het volk is. Voor de primitief evenwel is de representant de gerepresenteerde. In de maskerdansen met magische bedoeling speelt de deelnemer geen toneel, zoals de acteur, doch is wel degelijk de door hem gerepresenteerde macht zelf: in de dans bewegen zich de machten zelf, met het gevolg dat het door de primitief gewenschte resultaat, regen of jachtbuit wordt verkregen.
Voor den dichter impliceert de participatie, dat hij niet als enkeling buiten de gemeenschap staat, zoals de intellectueel, maar zelf een deel of het geheel van die gemeenschap is. Hoezeer ook aan de oppervlakte verschillend misschien van de gemeenschap, is hij er toch één mee, hetgeen tot uitdrukking komt in de wijze waarop hij gebruik maakt van het instrument
| |
| |
bij uitstek van de gemeenschap, de taal. De intellectueel gebruikt de taal om te definieren, om scheidingslijnen aan te brengen, uiteindelijk in zijn consequentie van te moeten dóórdenken, ook tussen zichzelf en de gemeenschap. De dichter evenwel designeert met zijn woorden. Het woord, dat voor hem noodzakelijk vaag is, meer aanduiding, dah omgrenzing of begrip, is voor hem tevens het symbool van zijn participatie met de gemeenschap, die haar zin in zijn woorden legt, zoals hij omgekeerd aan haar woorden zijn zin tracht te geven. De intellectueel evenwel vervreemd zich door zijn abstracte formuleringen van de gemeenschap. Zo is dan ook in de meeste gevallen de intellectueel eerder onbegrijpelijk en onverstaanbaar voor haar dan de dichter. Het is dit contact via de taal, dat de primitief-dichterlijk aangelegde mens eerst tot dichter stempelt. En ook in deze uiting van zijn ervaring komt het primitieve karakter van het dichterschap tot uitdrukking.
Eén der aspecten van het dichterschap, dat in het gedicht zijn zelfbevestiging zoekt, is het magische aspect. Er is veel gesproken en geschreven over het magische karakter van het gedicht, waarbij dit karakter echter veelal als betoverend of sprookjesachtig werd misverstaan. Hierbij wordt dan meestal, met miskenning van het effect van het gedicht voor den dichter zelf, gedacht aan de indruk, die het maakt, de sfeer, die het oproept en deze sfeer wordt dan als magisch gekenschetst. Dit is echter onjuist. Door middel van de magie wil de primitieve mens de hem omringende wereld beheersen en hij doet dit door deze wereld naar binnen te halen, in zich zelf te brengen. Het merkwaardige hierbij is, dat de methode, die hij daarbij toepast niet verschilt van de technische of psychische wijze waarop de moderne mens de wereld aan zich tracht te onderwerpen.
Om hiervan een voorbeeld te geven: de ploeg is voor den primitief evenals voor den modern een werktuig, waarmee hij iets kan bereiken. Voor den modernen mens is dit de beheersing van de natuur, voor den primitief is dit het beheersen van de heilige kracht, die onafhankelijk werkend van den uitvinder en maker, in het werktuig, de ploeg ‘gevangen’ is. Op het eerste gezicht is dit een technische beheersing van de wereld rondom. Door voor ons zinloze rituele handelingen met dit werktuig blijkt echter, dat dit beheersen iets anders wil bereiken dan datgene wat de modern, de homo faber van Bergson, voor ogen heeft, n.l. de beheersing van de natuur. Voor den primitief bestaat er geen natuur, alles is voor hem natuur, inclusief hij zelf, of er is geen natuur voor hem. Zijn doel is niet het beheersen van de natuur, maar het beheersen van de ploeg, welks kracht hij voor zich wil laten werken.
Ook de psychische beheersing van het bepaalde stuk natuur, dat wij medemens noemen, verschilt bij den primitief uiterlijk niet van de onze. Ook wij kennen overredings- en verdovingskracht toe aan bijvoorbeeld het woord, de kracht, die er uitgaat van de stem van den verafgoden volksleider. Ook hier echter is voor den primitief niet het doel de beheersing van den ander door de magische formule, maar de beheersing van de kracht, die er in het
| |
| |
woord zelf gelegen is, het beheersen van de formule als zodanig. Hieruit is ook te verklaren het voor ons gevoel volmaakt onbegrijpelijke gevaar, dat er schuilt in het hanteren van de formule; het woord kan zich tegen den gebruiker keren niet in die zin, dat het door den hoorder misverstaan wordt, maar in de zin, dat de kracht in de woorden verborgen, zich tegen den primitief keert. Het is misschien dit uiterst onbewuste gevoel, dat den dichter een gevoel van onzekerheid geeft vóór en tijdens het neerschrijven van zijn gedicht. Dit is niet de onzekerheid of de ervaring van den dichter wel voldoende tot uitdrukking gebracht zal worden in het gedicht, maar een onzekerheid veroorzaakt door het besef, dat het woord door het neer te schrijven reeds boven den dichter uitgaat en een eigen existentie krijgt. Het is deze eerbied, die gemaakt heeft dat de meeste gedichten niet geschreven werden. Het essentiele kenmerk van de magie is dat zij het gegevene niet eenvoudig aanvaardt maar het tracht te hanteren. Magie is opstand tegen het gegevene, het dichten is een opstand tegen de kracht, de betekenis van de woorden in het gedicht en een poging om deze betekenis naar zijn hand te zetten. Iets hiervan - op gevaar af van te gaan hineininterpretieren - ligt waarschijnlijk in de regels van Marsman: ‘hij peinst en schrijft en langzaam vult zich het geduldig blad met tekens, die zijn hand bevreemd herkent als letterbeelden uit een dood visioen’. Hier ook de volkomen eigen waarde, die er aan ‘de tekens’ gehecht wordt en die de dichter niet schept maar herkent. De volgende stap is de poging om deze tekens te beheersen, de opstand tegen de betekenis. Afgezien van het gevaar, dat er bij deze poging bestaat dat de dichter niet begrepen wordt door den lezer, is er het gevaar dat het gedicht zich tijdens het neerschrijven tegen den dichter keert en zelfstandig zijn ervaring gaat beïnvloeden. (Paul Valéry,
Introduction à la poétique: Tout ce que nous pouvons définir se distingue aussitôt de l'esprit producteur et s'y oppose.) In dit laatste opzicht stemmen gedicht en bezweringsformule overeen.
De weg, die de dichterlijke ervaring aflegt vanaf zijn oorsprong, de onbewuste verwondering is dus de volgende. Eerst het ervaren van de totaliteit en het participeren der existenties en dan de poging om deze ervaring te objectiveren. De poging om te objectiveren in een gedicht is in wezen niet primitief meer (de primitieve mens objectiveert niet), maar de manier waarop deze poging gedaan wordt is nog primitief, namelijk magisch. De dichter tracht het woord als werktuig technisch te beheersen, het is voor hem de ploeg, welks kracht hij bij het bewerken van het veld van zijn ervaring aan zich dienstbaar maakt. In het daarop volgende stadium hebben de woorden zich aaneen gesloten tot een formule, die hij psychisch als gedicht moet beheersen, het gedicht, dat dan een afzonderlijk bestaan is begonnen. Zo is de dichter, primitief in zijn ervaring, eveneens primitief in de wijze waarop hij deze ervaring tracht te objectiveren. Het objectiveren zelf echter, is zoals gezegd niet primitief, hierbij is reeds een beseffen van het ‘dubbelbestaan’ van den mens aanwezig.
De verhouding, die er tenslotte in dit evolutieproces der dichterlijke erva- | |
| |
ring ontstaat tussen dichter-gedicht-lezer, is nog niet aan de orde, voordien vraagt nog het mytisch aspect van het dichterschap om het afleggen van rekenschap.
In welk gedicht, behalve dan in de Atlantische Balladen van Hendrik de Vries, komt het mythisch aspect zoo duidelijk tot uitdrukking als in het laatste gedicht in de bundel van Marsman?:
- hier golft de nacht van 't dionysisch schip
dat van de Zuilen naar de Hellespont
en van Damascus naar de Etna zwierf;
hier de fontein, die naar het zenith sprong
en regenbogen naar de kusten wierp
van de moskee, de tempel en het kruis -
De mythe waarin ‘het kruishout als een wijnstok rankt’. En getuigt het niet van een gebrek aan verbeeldingskracht, wanneer Marsman op grond hiervan wordt afgedaan als een profetisch dichter, die zijn visioen voorspelt? (Binnendijk: Gewikt, gewogen.)
Het belangrijkste kenmerk van de mythe is, dat hierin het innerlijk levensgevoel naar buiten wordt geprojecteerd en in de tijd, d.w.z. niet in de chronologische tijd, de temps-espace maar in de durée van Bergson tot uitdrukking komt. In zoverre als dit levensgevoel de reflectie is van de levenswerkelijkheid rondom, is er hier dus evenals in de magie sprake van een objectiveren. De wijze evenwel waarop ook hier het objectiveren geschiedt is primitief, in dit geval beeldend en niet begripmatig. De ‘moderne’ intellectueel objectiveert de wereld in begrippen, de primitief in beelden en symbolen. Aan de ene kant het begrip ‘jagen’, aan de andere kant de godin Artemis, die behalve als symbool van de jacht ook nog vele andere begrippen als toverij en een gunstig verloop van de geboorte symboliseert. Aan de ene kant een begrip begrensd door de definitie, aan de andere kant een beeld met uiterst vage en vervloeiende contouren. En ook hier is het duidelijke, scherp omlijnde niet het meest reëele voor den primitief. Integendeel, de verbijsterende actualiteit van het beeld is voor primitief en dichter zoo groot, dat hij zijn ervaring geweld zou moeten aandoen om haar in een begrip onder te brengen.
Wanneer nu een bepaalde gestalte als Artemis of Horus in de mythologie optreedt zal direct gezegd worden, dat deze gestalte iets personifieert, een begrip wel te verstaan. Dit personifieeren moet echter evenals het symbool anders opgevat worden dan het meestal gebeurt. De personificatie is voor den primitief niet een uitbeelding van de werkelijkheid, maar de werkelijkheid zelve. Geen bovennatuurlijke werkelijkheid, zoals het Koninkrijk Gods, dat niet van deze aarde is, maar een werkelijkheid, die existeert in de tijd. Voor de zich bewust-wordende mens geldt ‘das was wirklich ist, dasz ist vernünftig’ voor den primitief geldt: alle werkelijkheid is intuïtief en beeldende ervaringsmogelijkheid. En evenals uit Hegel's adagium besloten moet worden tot een objektive Vernunft, zoo volgt uit de primitieve stel- | |
| |
regel een objectieve intuïtie, die uitgaat boven de subjectieve intuïties. (Bergson: L'intuition philosofique.) Hiermee kan het verwijt, dat er van vele kanten gericht is tegen de intuïtieleer van Bergson mogelijk ontzenuwd worden.
De mythe speelt in de tijd. Wanneer gezegd wordt hoogmoed komt voor de val, dan kan dit altijd waar blijven, maar wanneer gezegd wordt Prometheus stond op tegen Zeus, dan is dit een gebeuren in de tijd. Niet een gebeuren in de tijd die zich beweegt met de wijzers van de klok, maar een gebeuren in een tijd, die verstaan moet worden als een melodie, waarin het reeds gehoorde blijft voortduren en het nog niet gehoorde reeds begint te klinken; le temps chargé du passé et gros de l'avenir. In deze tijd klinkt Marsman's ‘onheuglijk europese lied, dat in de aanvang klonk van de cultuur’ en dat zal klinken ‘zo lang de geestdrift om de ruimten spant een firmament van intellect en droom’ en dat zich hecht aan het gebeuren van het dionysisch schip dat zwerft van de Zuilen naar de Hellespont, van Odysseus, van Solon en van de ondergang van Atlantis.
Behalve dit kenmerk van de mythe valt nog een ander kenmerk op: de mythe herhaalt zich niet met de vanzelfsprekendheid van een natuurgebeuren, maar moet telkens opnieuw opzettelijk herhaald worden. Een prachtig voorbeeld hiervan is Pascal's ‘Jésus sera en agonie jusqu'à la fin du monde, il ne faut pas dormir pendant ce temps là’. Steeds weer moet de Christen trachten wakker te blijven bij het lijden van Jezus in de hof van Getsehmané, steeds weer moet hij dit lijden als een realiteit ervaren. Uit een onmacht of onbewuste onwil om de mythe van het Christendom te beleven ontstonden de gedichten II en XXXI tot XXXVIII in Tempel en Kruis.
Kan men zeggen dat de dichter in het woord en het gedicht als formule op magische wijze de primitieve ervaring objectiveert, in de verbeelding en de beelden, die hij in het gedicht gebruikt objectiveert hij deze ervaring op mythische wijze. Omdat hij zijn levensgevoel in beelden en gestalten projecteert, wordt de werkelijkheid als afspiegeling van het innerlijk levensgevoel tot een bewegend, levend beeld. Door de mythe wordt de gehele wereld tot subject.
Wanneer dan tenslotte het gedicht ontstaan is, zal de dichter terecht voor primitief gehouden worden. Aan de ene kant zullen er de lichtgelovigen zijn, die op deze alchimie du verbe terugzien als een heimelijk bewonderd primitief Paradijs, waarin iedere bloem een bloem, het gras groen en de vrouwen welgevuld zijn, aan de andere kant zullen er zijn de ongelovigen, die den dichter als een primitief en overwonnen stadium van oermens beschouwen en hem opsluiten in het natuurreservaat der poëziecritiek. De ongelovigen kunnen zich echter niet zodanig tegen het dichterlijke beveiligen, dat hen niet zo nu en dan eens een gedicht, al is het dan in de vorm van een reclame-opschrift, onder ogen komt. Het gedicht is zelfstandig geworden en heeft zich een eigen bestaansrecht verworven. Er blijft dus thans nog over de verhouding dichter-gedicht-lezer.
| |
| |
Paul Valéry ontkent dat er een relatie bestaat tussen den dichter, het gedicht en den lezer en meent, dat de verhouding producteur-oeuvre van geheel andere orde is dan de verhouding consommateur-oeuvre. Tussen dichter en gedicht bestaat een primitieve relatie, tussen lezer en gedicht meestal een aesthetische of ethische gevoelsband. Toch gaat het te ver om iedere band tussen lezer en dichter te ontkennen. Hierbij behoeft nog niet eens gedacht te worden aan een sociaal tendentieus dichterschap, - in vele gevallen een ontaardingsvorm, de dichter tracht zijn gedachten op te leggen - maar slechts aan een dichterschap, dat zich rekenschap geeft van het instrument, dat het gebruikt, de taal, als middel om zich voor den ander verstaanbaar te maken. Juist doordat de dichter zijn ervaring tracht te objectiveren komt hij aan de grens der primitieve mentaliteit en overschrijdt deze grens wanneer hij beseft, dat hij voor anderen verstaanbaar is. Van de tegenovergestelde kant gezien, dus van den lezer uit; omdat deze zich in het gedicht en den dichter onbewust tracht te subjectiveren nadert hij de grens van het primitieve levensgevoel. Dat dit voorbij gezien wordt komt, omdat de dichter niet de bedoeling heeft om voor den ander te spreken en de lezer het gedicht als voor allen geldende schoonheid wil ondergaan.
Het gedicht is in de historische tijd, er is een bepaald ontstaansmoment aan te wijzen, het gedicht is een gegeven ruimtelijke grootheid. En met dit gegeven begint de lezer zijn ervaring. Het onderscheid tussen dichter en lezer bestaat hierin, dat het gedicht voor den één de uiting is van de primitieve ervaring, terwijl het voor den ander het middel is om primitief te ervaren. Naast het éne en ondeelbare moment echter waarin de lezer zich door het gedicht weer opgenomen voelt in de eenheid van het bestaan, staan de duizend andere momenten, waarin een wolk aesthetica zich zwaarwichtig ontlaadt in de kille druppels onbegrip, die de kritieken van de meeste litteraten zo gevlekt en onleesbaar maken.
Tenslotte, wederom terugkerend naar het uitgangspunt, den intellectueel; is er voor dezen geen ondergang, wanneer hij zijn leuze als zodanig blijft doorzien en zich niet verblind schaart in de rijen, of beter zich opsluit in de hermitages der heroïsch ondergaande pseudo-intellectuëlen, zo is er ook voor den dichter geen ondergang; de gemeenschap zal hem waarschijnlijk als ongevaarlijke primitief in stand willen houden. Van deze gemeenschap heeft hij geen gevaar te duchten, het gevaar komt veeleer van binnen uit. Primitieven hebben de onaangename neiging om zowel in dichterlijk- als in ethnologisch opzicht uit te sterven; de dichter leeft het symbool Dichter niet meer en zwijgt dan op onverklaarbare wijze of brabbelt nog wat als poëet verder. De intellectueel, die zijn leuze doorziet, redt zich door het handelend-denken, het schipperen, uit het dilemma van de pseudo-intellectueel en hij ‘herhaalt’ daarin op een ander niveau den dichter, die in zijn gedicht bij de gratie van de verbeelding, de innerlijke en uiterlijke werkelijkheid symbolisch leeft en die daarmee het dilemma van den dichterlijk aangelegden zwijger of den nijveren poëet ontgaat. Onwelwillende buitenstaanders echter veronderstellen soms dat de dichter zich in de laatste gevallen van zijn dichterschap bewust is geworden.
L.J. PIETERS
|
|