Columbus. Jaargang 1(1945-1946)– [tijdschrift] Columbus– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] [W.J. van der Molen: Gedichten] Kerkdienst voor A. Morriën Het zonlicht valt door de romaanse bogen, de sleetse handen vouw ik in mijn schoot. Mijn rug wordt door een eigen kruis gebogen; ik proef de zin niet van dit hemels brood. Een vogel is het kerkraam uitgevlogen en vindt de hemel weer, die hij ontvlood; ik volg zijn wanhoopsvlucht, maar in mijn ogen haken de nagels van een helse dood. De lente stoeit nog over bruine banken, het woord is vlees en wordt mijn bondgenoot; mijn zere voeten rusten op de planken. Het orgel klinkt zo zwaar en zeer devoot; ik luister droevig naar die luide klanken, het barse requiem van voor mijn dood. Na mijn jeugd De leraar vond mij al een vreemde jongen en was verbaasd dat ik geen kind meer was, want reeds als knaap wist ik hoe oud'ren zongen en kende ik de zoetheid van het glas. Hier ligt een tijd, voortvluchtig aan verlangen, die het verleden kantelt tot geluk; zoals de geur van warme meisjeswangen of borsten die als druiven zijn geplukt. Thans zit ik in een lege kroeg te drinken en zie de toekomst als een brand geblust, want die het leven aan zijn jeugd laat klinken leeft in een wereld die hem verontrust. En aan mijn mond hef ik het glas ten drinken, zoals een vrouw die men voorzichtig kust. W.J. VAN DER MOLEN Vorige Volgende