| |
L.J. Pieters
Primitief dichterschap
Het is merkwaardig te zien hoe velen hun conceptie van het bestaan, - dit woord is neutraler dan ‘het leven’ - samenvatten in een figuur met menschelijke eigenschappen, die dan a.h.w. de titel wordt van hun opvattingen. Dostojewskij deed dit in de figuur van den Keldermensch, Nietzsche in den Uebermensch, ter Braak projecteert zijn gedachten gedurende een bepaalde periode in den Honnête homme, Dwinger voert de Miles heroicus ten tonele en tegenwoordig is ook de Intellectueel een standaard, waarachter zich velen scharen, die zich door een al te opdringerige gemeenschap bedreigd gevoelen. Deze titelfiguur wordt dan het symbool of de afspiegeling van hun visie op het bestaan genoemd.
Dat de opvatting dat het woord symbool afspiegeling zou beteekenen onjuist is, bewijst reeds de samenstelling ervan, ‘sum-balló’, het samenvallen en wel het samenvallen van twee werkelijkheden. Het symbool is niet de afspiegeling of de standaard, die voorop gedragen wordt, het is een elkaar volkomen dekken van twee verschillende gebeurtenissen, een samensmelten
| |
| |
van twee schijnbaar verschillende eenheden: voor den Christen zíjn het brood dat gebroken wordt en de wijn die in de beker gezegend wordt, het lichaam en het bloed van Christus.
Het symbool staat nu aan een geleidelijk desintegratieproces bloot; van het samenvallen van twee werkelijkheden wordt het tot de allegorie, de afspiegeling van de eene werkelijkheid in de andere en de allegorie gaat op haar beurt weer over in de leuze, waarin de werkelijkheden uiteengedacht en tegenover elkaar gesteld worden. De slotapotheose in dit proces is dan, dat de leus als zoodanig doorzien wordt en de schijnbaar tegengestelde werkelijkheden ongescheiden-onderscheiden op een ander niveau de eenheid van het begin ‘herhalen’.
Van den Intellectueel, die in een relatief laat stadium der menschwording optreedt, kan niet gezegd worden dat hij een symbool of een allegorie is. Immers in hem geen samenvallen van twee verschillende dingen, integendeel een uit elkaar denken, scheiden en definieeren. Evenmin vindt men bij hem de afspiegeling van het hooger gelijk, dat de Martelaar verzinnebeeldt. De Intellectueel vertegenwoordigt in het ontwikkelingsproces het stadium van de leuze, die als zoodanig doorzien wordt.
De Intellectueel is de leuze van de moderne mensch, die de consequenties van zijn denken dóórdenkt. De inhoud van deze leuze is dat de aanhangers ervan, de intellectueelen, de werkelijkheid in verschillende elementen uiteendenken en zich van deze elementen bewust trachten te worden. Dat zij zich intellectueelen noemen bewijst dat zij een keuze gedaan hebben en zich geschaard hebben achter de intellectueele standaard, die zij als leuze aanvaard hebben tegenover de leuzen geloof, gemeenschap, leven, bloed en bodem, enz. De intellectueel heeft het zich rekenschap geven van zijn bewustworden gekozen. De intellectueel moet nu denkend voortdurend stelling nemen, tegenstellingen scheppen, waarin hij weer niet mag blijven stilstaan omdat hij steeds vrijblijvend, denkend in actie moet zijn. Voor hem geldt de kwalificatie, dat hij negatief moet zijn, anti-stellig, nihilistisch, ontaard of ‘doodsbestrevend’, zooals Carry van Bruggen het noemt.
Het vereischt echter een uiterst zekere hand om de intellectueele leuze in al zijn negatieve, anti-stellige en nihilistische consequenties te hanteeren. Nihilisme is voor velen een sprong in een gapenden afgrond, een verzinken in een hopelooze eenzaamheid, waarbij dan over het hoofd gezien wordt dat zelfs het stellen van het absolute Niets, het Iets vóóronderstelt. Anti-stellig zijn wil niet zeggen zich overal buitenstellen, maar zich juist instellen op de stelling om er de relativiteit van in te zien. Evenmin wil negatief zeggen - nul, omdat alle andere getallen door hen van elkaar af te trekken verdwenen zijn, integendeel, elk positief getal vindt zijn equivalent in het negatieve niet-zijnde getal.
Voor dengene, die denkt en tot het einde toe doordenkt geldt hier ‘in cauda venenum’, zooals voor de staart van den schorpioen. Het is merkwaardig dat velen, die willen denken tot het einde, zich tenslotte onder het wraakgesternte van den schorpioen, dit einde onbewust als een ondergang gaan voorstellen. Op dit punt gekomen verslapt de intense spanning, die
| |
| |
het hanteeren van de leuze vereischt en wordt deze als zoodanig niet meer gevoeld. De intellectueel verbeeldt zich, dat hij door zijn nihilisme terechtgekomen is in het nameloos subjectieve Zelf, waaruit geen terugkeer meer mogelijk is. Hij beleeft nu zijns inziens, - hij denkt op dit punt aangekomen niet meer -, de ondergang van zijn wereld aan de geest, een apocalyptische Untergang des Abendlandes. Wanneer hij dit zoogenaamde eindstadium zou dóórdenken, en zich derhalve bewust zou blijven van zijn leuze als zoodanig, zou hij inzien dat dit einde geen ondergang, maar opnieuw een begin is. Wanneer de intellectueel zichzelf niet meer als zoodanig waardeert, laat het critisch denken, dat steeds, na in elke probleemstelling de onderling samenhangende tegenstellingen te hebben aangebracht, als een boomerang in de hand van de intellectueel terugkeerde, hem in den steek. De leus als zoodanig wordt niet meer doorzien en de tegenstellingen worden onvoorwaardelijk geleefd.
Het resultaat hiervan is dat de intellectueel, die de tegenstelling tusschen zijn werkelijkheid, waarin hij moet denken en de hem omringende werkelijkheid, waarin hij moet handelen, absoluut is gaan zien, de Intellectueel tot dogma verheven heeft en zich verbeeldt, dat de Intellectueel alleen maar denkt. Het zichtbaar gevolg hiervan is, dat de intellectueel, als verstokte enkeling, wiens kinderen door den staat opgevoed worden, wiens uitingen door ambtenaren gecensureerd en wiens gedachten door de gemeenschap verafschuwd worden, onder den voet geloopen wordt. Tragisch? Inderdaad voor diengene, die zijn intellectualisme niet als leuze gewaardeerd heeft en zich hierdoor geplaatst heeft in de rijen van de quasi-heroische pseudo-intellectueelen. De intellectueel echter wordt niet onder den voet geloopen, zie den dood van Ter Braak, van wien Van Lier in zijn lezing zegt: ‘toen de logge beeren van het geweld Maupertuis binnen wankelden, was Reinaard nog juist door een achterdeur ontsnapt’. De val waarin de pseudo-intellectueel zich gevangen voelt, het onder den voet geloopen worden, ontgaat den intellectueel ook door zijn ‘verraad’, waardoor hij in de oogen der principieelen een a-principieele opportunist zal schijnen. En het is juist dit opportunisme, thans nog gehuld in het boetekleed van de algemeene minachting, dat in de Nieuwe Elite wordt aangegeven als het belangrijkste kenmerk van een toekomstige ‘Führerschicht’. Dit opportunisme is niet een zich onderwerpen aan de omringende werkelijkheid, die te sterk is gebleken, zooals dit door den pseudo-intellectueel Innitzer in Oostenrijk werd gedaan. Het opportunisme houdt wel een element van berusting in, maar het is tevens reeds zelf het perspectief waarin de eigen denkende werkelijkheid en de omringende handelende werkelijkheid hun geldigheid hebben verloren, d.w.z. doorzien zijn.
Omdat de intellectueel niet kàn ondergaan in een hem opgedrongen einde of kan berusten in een werkelijkheid, die hem te sterk is, is zijn probleem een tactisch probleem en geen eindspel. De pseudo-intellectueel, die zijn ieuze uitsluitend als denken gewaardeerd heeft ziet slechts het eindspel, waarin hij onvermijdelijk schaakmat gezet zal worden door het handelend geweld. De intellectueel echter kan niet in een causale keten vastgesmeed
| |
| |
worden aan zijn finaal verderf, omdat hij deze keten steeds doorbreekt door het denkend-handelen, in deze niet de oplossing, maar het stellen van het tactisch probleem van den intellectueel. Onnoodig te zeggen dat het denkend-handelen, of meer in overeenstemming met de intellectueele leuze, het handelend-denken, door velen als ‘schipperen’ gediskwalificeerd wordt. Het handelend-denken is nu voor den intellectueel het meest volledige nihilisme, dat hij kan bereiken, door opportunist te zijn, door te schipperen geeft hij blijk zijn leuze als zoodanig te doorzien.
Voor den intellectueel is het meest volledige nihilisme, dat hij kan bereiken inderdaad het handelend-denken, de onvermijdelijk hiermee samenhangende tegenstelling is het denkend-handelen, vanuit intellectueel standpunt bezien, wederom positief getint. Het schipperen, the balance of power herhaalt zich wederom.
Dit schipperen behoedt den zich bewust-wordenden mensch in de hem omringende wereld voor een onder den voet geloopen worden aan den eenen kant en voor een opgaan in een heilstaat aan den andere. In ander opzicht vrijwaart deze methode hein voor verstarring in een systeem van begrippen. De intellectueel is bij uitstek vrije mensch.
De ironie van het noodlot, van zijn noodlot echter is, dat naast hem en in nauwe samenhang met hem, de dichter existeert. Denkend wordt de intellectueel zich van dezen hinderlijken dubbelganger bewust en beschouwt hem als den primitief, het onbewuste, dat overwonnen moet worden om te geraken tot het inzicht in de wisselwerking der begrippen.
Overwonnen moet worden inderdaad, maar nimmer overwonnen wordt, dit is juist het kenmerk van de intellectualistische tactiek. Terwijl bovendien de vraag of er overwonnen moet worden alleen past in het systeem van den zich bewust wordenden mensch.
De Dichter is het symbool van hen die zich dichters noemen, de Intellectueel is de leuze van de intellectueelen. Aan den intellectueelen kant een zich definieerend afsluiten, een systeem van collectieve veiligheid, waarbij alle begrippen gemobiliseerd worden om den Dichter, - die hier een betere benaming is dan het ‘leven’, een term, die reeds veel onheil stichtte -, buiten te sluiten, aan den anderen kant een haast onbewust penetreeren van een existentie, die eigenlijk reeds als vijfde colonne in het andere kamp aanwezig is. De intellectueel wordt zich bewust van het begrip Dichter, doch ziet meestal slechts den ongevaarlijken vorm ervan, den poëet.
Door het intellect wordt de Dichter tot object, doch juist door dit objectiveeren is het of hier een essentieele werkelijkheid niet voldoende tot zijn recht kan komen. Door zijn hulpeloosheid om den Dichter volkomen te objectiveeren, wordt de mensch a.h.w. ‘blootgesteld aan het ware en het eeuwige in hun onmededeelbaarheid’ zooals Roland Holst in Uit Zelfbehoud zegt. Het is alsof door een straling een desintegratie van het object optreedt. Deze desintegratie wordt dan in quantitatieve begrippen - het intellect bedient zich gaarne hier van - gezien als een vermindering, hetgeen daarna en ook dit is een intellectueelen gedachtengang qualitatief als primitief wordt aangeduid. Misschien is het dit wat Roland Holst, naast de voor de
| |
| |
hand liggende verklaring, er onbewust toe bracht om zijn gedachten onder den titel Uit Zelfbehoud te bundelen.
Aan de hand van Van der Leeuw's De primitieve Mensch en de Religie, waarvan de slotconclusie hier buiten beschouwing gelaten wordt, is het goed om de aspecten van de primitieve mentaliteit, die in dit verband als de dichterlijke wordt opgevat, na te gaan. Wordt daarbij van den dichter gesproken, dan is de bedoeling, de aanhanger van het symbool Dichter, die met zijn symbool samenvalt. Dat zich bij de beschouwing van de primitieve mentaliteit als het ware vanzelf Marsman's Tempel en Kruis als studieobject opdringt, is niet onverklaarbaar voor diegenen, die Marsman beschouwen als den dichter, die zich van zijn tijdgenooten het meest gelegen heeft laten liggen aan zijn dichterschap en die onbewust de karakteristieke trekken heeft gegeven aan de primitieve mentaliteit.
In de eerste plaats het verschijnsel, dat Van der Leeuw massief denken en beleven noemt. Teneinde verwarring te vermijden: er is hier sprake van noodzakelijkerwijs onzuivere begrippen. er wordt getracht te désigneeren en niet te definieeren (Benjamin Constant: Adolphe). Het meest nabijkomende begrip is een eenzame avond, waarin de woorden als vanzelf een gedicht vormen.
Massief denken en beleven in dit opzicht, dat het leven van den primitief in veel mindere mate gereflecteerd is; de afstand tusschen subject en object is zeer aanmerkelijk verkleind, of geheel tot nul gereduceerd. De primitief neemt geen afstand tot het gegeven object, hij is er aan overgeleverd, in veel sterkere mate nog aan overgeleverd dan de kapitein, die zijn schip in den storm ten gevolge van de kracht der elementen ziet ondergaan. De kapitein kan zich al of niet troosten met de gedachte, dat er eens misschien een schip uitgevonden zai worden, dat alle elementen kan trotseeren; voor den primitief is deze gedachte absurd. De elementen, de zon en de maan zijn realiteiten voor hem, die zijn leven bindend bepalen, die het onafwendbaar beïnvloeden. Duidelijk heeft D.H. Lawrence dit aangeduid in The Apocalypse, het boek waarin hij zijn uitleg geeft van het laatste boek van den Bijbel. In deze sfeer kon de astrologie bestaan, de wetenschap die zich bezig houdt met de verklaring van de kosmische realiteit van den mensch. Hier is ‘het mystiek getal’, ‘het babylonisch jaar’ een werkelijkheid, die niet alleen beleefd, maar ook geleefd wordt, dan leest de dichter ‘het spijkerschrift van het heelal’.
Van der Leeuw citeert Lévy Bruhl: ‘selon les primitifs, il est possible de provoquer, supprimer, modifier, transformer les dispositions d'un homme, en agissant sur elles d'une facon immédiate et physique, sans passer par la conscience du sujet, dont elles ne semblent pas dépendre nécessairement’. Het zijn deze ‘dispositions’ in den mensch die beïnvloed worden door de krachten die er schuilen in de den primitief omringende wezens en dingen en deze beïnvloeding gaat niet via het bewustzijn, maar via de existentie of het vleesch, dichterlijk gezegd:
Na zulk een dag daalt in den nacht het vuur
der poëzie in het verzadigd vleesch - .
| |
| |
De ervaring is in dit geval niet psychologisch doorzichtig, doch concreet, massief. Er is hier geen punt van waaruit de ervaring geregistreerd wordt. Voor den intellectueel is dit een symptoom van zijn hulpeloosheid, voor den dichter is het een levensvoorwaarde. Het is voorts geen kwestie van vertrouwen in een hoogere macht, die op een bepaald moment ingrijpt. De ervaring is totaal en er wordt niet naar haar herkomst gevraagd, - misschien gelukkig -, voor sommige dichters beteekent dit de reden van hun bestaan. De relatie subject-object is voor den primitief een andere dan voor den ‘modernen’ intellectueelen mensch; bij den primitief is het object van zijn ervaring geen object, omdat hij er zich als object van bewust is geworden en zoo hij er zich al bewust van is geworden, dan is zijn distantie tot het object aanmerkelijk kleiner dan de afstand (of het begrip) dat de intellectueel er van neemt. Zoo kan om weer een voorbeeld uit Tempel en Kruis te nemen in de regels:
Ik die bij de sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondelooze blauw der zomernachten voer -,
het onbewuste levensgevoel zijn uitdrukking vinden in een bijna bewuste verkleining van den afstand die dichter en heelal scheidt. Dat de pseudo-dichter deze massieve ervaring als zoodanig miskent, bewijst de omzetting van den eersten regel in ‘wij, die bij de springpunten der granaten slapen’ (Hoornik), waarbij een sofistische poging wordt gedaan om een niet immanente ervaring als camouflage te gebruiken voor de degeneratie van het dichterschap. Het steeds luider belijden van de leuze ‘werkelijkheid’ schijnt omgekeerd evenredig te zijn met 't afnemen van het vermogen om die werkelijkheid ook inderdaad te leven, zooals in het andere geval het tamboeren op de intellectueele leuze tengevolge heeft, dat de intellectueel zijn ondergang ziet naderen en wel sneller naarmate de leuze minder doorzien wordt. Naast dit massief beleven, eigenlijk als noodzakelijk complement er van, staat de totaliteit van al wat existeert. D.w.z. behalve de afstand tusschen subject en object aan den eenen kant, is ook de afstand tusschen subject en subject en die tusschen object en object verkleind of geheel tot symbool (in de boven reeds aangegeven beteekenis, het samenvallen van twee werkelijkheden), gereduceerd. Merkwaardige voorbeelden zijn hiervan bekend bij de volken, die door ons primitief genoemd worden, waarbij dan a.h.w. implicite wordt aangenomen, dat wij modernen over dit stadium heen zijn. De primitief zal bijvoorbeeld wanneer hij op jacht gaat het aantal honden, dat hem vergezelt niet kunnen opgeven, terwijl het hem echter nimmer zal ontgaan wanneer er één ontbreekt. Hij ziet de totaliteit, maar heeft geen oog voor de generalizatie in een aantal. Een en ander maakt dat wij op den primitief neerzien omdat hij ‘nog niet tot tien kan tellen’.
Het beleven van de totaliteit is iets anders dan het generaliseren, dat door den modernen mensch wordt toegepast om zich de werkelijkheid verklaarbaar te maken. De primitief kent niet het abstracte begrip; de algemeen- | |
| |
heid, noch de bijzonderheid in haar relatie tot deze, zijn realiteiten voor hem. Zoowel de deductie als de inductie zijn hem onbekend.
Bij Danzel worden merkwaardige voorbeelden aangehaald uit primitieve talen. De Groenlander heeft zooveel woorden voor vissen als hem vissoorten bekend zijn, echter geen algemeen woord voor ‘vis’, de volken op Nieuw-Guinea hebben aparte woorden voor het gaan in noordelijke, westelijke, zuidelijke en oostelijke richting, echter geen woord voor het gaan in het algemeen. Het gaan in noordelijke richting wordt door den primitief als een totaliteit opgevat, waarbij het gaan en de richting waarin men gaat als een concrete onlosmakelijk verbonden eenheid wordt gevoeld. Denkbaar is in de primitieve taal een woord, dat behalve de richting, waarin men gaat ook nog omvat de stemming waarin men gaat, bijvoorbeeld een bedevaart naar Mekka. Aangezien de belevenis van den primitief, het ervaren van de totaliteit, echter vastgekoppeld blijft aan een bepaalde situatie, is het hem onmogelijk de heele wereld als een totaliteit op te vatten, dit is slechts den bewust denkenden mens mogelijk, of den mysticus.
Het totaliteitsbeleven van den primitief heeft ook op sociaal gebied een eigen aspect. Wanneer wij de bloedwraak zien, dan ontdekken we, dat hierbij geen wraak genomen wordt voor den doodslag van een individu, gepleegd door een individu, maar wraak wordt genomen voor het onrecht, dat de eene clan, - een zeer concrete eenheid voor den primitief - de andere clan heeft aangedaan, het daadwerkelijke gevolg van het gevoel voor totaliteit.
Het gevoel voor totaliteit is actueel gebonden aan een bepaalde situatie, het heeft zooals gezegd geen oog voor de abstract ervaren of gedachte eenheid van al het andere. Dit geldt ook voor den dichter. Hieruit is te verklaren, dat het dichterschap van Verwey bijvoorbeeld, minder was dan dat van Marsman. Bij den laatste meer oog voor de concrete situatie, bij den eerste, de alomvattende idee, die de situatie construeert en de primitieve impuls dooddrukt.
In plaats van de Idee der werkelijkheid, de totaliteit der gegeven objecten, of súbjecten; voor den primitief immers is alles bezield en heeft de tegenstelling subject-object eigenlijk geen zin. Voor hem zijn er geen ‘dingen’, evenmin als ‘personen’.
Naast de aspecten massiviteit der ervaring en ervaren der totaliteit, een ander aspect, de participatie, het besef, dat er tusschen voor ons begrip tegenstrijdige wezens een fundamenteele identiteit bestaat. Iets is zoowel het één als de tegenstelling daarvan in het ander. Of er behoeft geen bepaalde tegenstelling te bestaan, het kan ook zijn, dat een tegenstelling onmogelijk of absurd is. Zooals de Australiër zijn totemdier is, waarbij de gedachte aan een logische tegenstelling tusschen één en ander niet goed mogelijk is. Het is hier ook niet de kwestie van een begrip en zijn reeds mee-omvatte tegenstelling, als wel van twee verschijnselen, die nimmer als eenheid tezamen te denken, toch een te ervaren identiteit vormen en elkaar volkomen dekken.
(Slot volgt)
|
|