Clioos Cytter, slaande aardige gezangen, nieuwe wyzen, geestighe steekdichjes en brandende minnekusjes
(1669)–Anoniem Clioos Cytter, slaande aardige gezangen, nieuwe wyzen, geestighe steekdichjes en brandende minnekusjes– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
Want als ik drink, ontfonkken al mijne aâren,
Met meerder gloet,
Als Venus branden doet,
In 't alderteerste hart,
't Geen blaakt van minne-smart.
2.[regelnummer]
Aluw gevley, al uw gevley en zuchten,
Die my wel eer betoverden door min;
Acht ik nu maar voor zotte, dwaze kluchten,
En ban die vreucht en wellust uit mijn zin.
Een roemer Wijn kan my veel meer vermaken,
Want als het nat,
Van Liber my bespat,
Dan worde ik van Apol
Zijn geest en godtheit vol.
3.[regelnummer]
Al 't soet gestreel, omhelzen, drukken, kussen,
En 't kriel vermaak van 't dartel Ledikant,
| |
[pagina 156]
| |
Is 't grootste quaadt, dat geesten uit kan blussen,
Maar Evans sap verquickt het dof verstant.
En doet, door vreucht, de geesten geestig worden,
Maakt arme rijk,
Verheft 'er uit den slijk,
Als Vorsten op den troon,
In spijt der hooge Goôn.
4.[regelnummer]
O Amaril, ô Amaril, uw oogen,
Die ik, voor dees, voor Zonnen schatten ach!
Die hebben my te jammerlijk bedroogen;
Ik zie een Zon, maar in een schoonder dagh,
Dan uw gezicht en blakende oogen, blinkken,
Zoo vol van glans;
Daar Febus Zonnekrans,
(O 't is de zoete Wijn,)
Uw' oogen doof by zijn.
| |
[pagina 157]
| |
5.[regelnummer]
Nu acht ik dat de bron der Zanggodinnen,
Op Helikon, Parnas, of Pindus top;
Niet meerder is, gelijk voor-heen, te vinnen,
Maar nergens dan in Peans druivezop.
Want of ik roep, Apollo met zijn Muzen,
't Is alles doof;
Zo dat ik vast geloof,
Dat hy der dicht'ren bloet,
Alleen ontfonkken doet.
J. Dullaert.
|
|