| |
| |
| |
Henri Stroet
Herinneringen aan Yvette
Als ik mij Yvette probeer te herinneren dringen zich beelden op die in woorden omgezet voldoende zouden zijn voor een smeuïg verhaal, mits ik er ook wat uit de duim gezogen feiten door heen klopte en de zaak wat opblies; ik zie daar uit morele overwegingen vanaf, omdat een mens nu eenmaal de waarheid hoort lief te hebben; ik beloof me niet mee te laten slepen door mijn verbeelding.
Wat ik mij van Yvette eerst en vooral herinner is haar kamer, die, naar ik schat, iets van drie bij drieëneenhalf geweest moet zijn; een danseresje van Degas aan de binnenkant van de deur (ze hield van het impressionisme in de schilderkunst, dat, zo ze zei, de wereld in haar verschijningsvorm zo exact mogelijk probeerde te benaderen - in de tekening waren zowel lelijke hoekige als snelle vloeiende lijnen); een fonteintje met tandenpoetsgerei in een houdertje, cosmetica, dat soort dingen, afgeschermd door een gehaakt gordijn; een divan met oranje chenille sprei; aanstuwende contrastvolle muziek, vooral Vivaldi; een dakraam niet groter dan een meter, waaruit ik graag naar buiten keek, naar de grijze en blauwe luchten en een kerktoren in de verte, terwijl er beneden de altijd lege straat was met de stille witte huizen - ik hield van het uitzicht en als ik daar zo voor het venster stond, mijmerde ik hardop, ook als Yvette in de kamer was. Eén stuk wand was volgeplakt met grauwe krantenfoto's van oorlogstaferelen - ik weet niet zeker meer of de collage alléén uit bombardementen, executies, atoomexplosies, tijgerende soldaten, tanks in straten en dergelijke bestond, of dat er ook afbeeldingen bij waren van hardhuidige politici (Johnson), sexbommen (Marilyn Monroe), modeshows (Cardin) en dat soort tijdsverschijnselen. Ik herinner me ook nog een vraag aan Yvette:
‘Waarom plak je al die ellende ... al dat negatieve op?’
‘Vind je dan niet dat de wereld zo is?’ speelde ze luchtigjes terug. ‘Je hebt gelijk,’ gaf ik toe en ik schaamde me een beetje over die vraag, ‘maar er is toch ook nog wel iets anders dan dit?’ Ik probeerde zo de indruk te geven dat ik toch wel over die dingen had nagedacht.
| |
| |
‘De rest is toch onbelangrijk als dit er is, vind je niet?’ Ze keek me schuin aan, maakte opgewekt een pirouette en vroeg, terwijl ze me met haar wijsvinger bijna in mijn buik prikte:
‘Zullen we iets leuks gaan doen?’
(Natuurlijk liep de dialoog niet letterlijk zo, mijn geheugen is geen taperecorder, maar iets dergelijks staat me wel voor de geest, in elk geval had het zo kunnen lopen toen we een gesprek over de collage hadden, of, als we misschien nooit een gesprek over de collage gehad hebben dan zou een dergelijk gesprek toch wel mogelijk geweest zijn en zou het ongeveer zo gelopen kunnen zijn, als we het gehad hadden.)
Yvette kampte al jaren met aangezichtspijnen - althans ik herinner me dat ze in mijn aanwezigheid, elke keer weer klaagde over een branderig en zeurderig gevoel opzij van haar neus en vlak onder haar ogen. Uit Frankrijk schreef ze later dat de huisarts van de ‘patron’ het ‘sinusite’ genoemd had. Ze had er medicijnen voor gekregen. Over die ‘patron’ ben ik trouwens nooit iets te weten gekomen. Ze schreef over hem niets anders dan dat ze bij hem werkte: ‘... toute la journée c.a.d. à partir de 8h jusque à 5h30.’ Meer niet. Hoewel ik deze simpele informatie altijd wel heb proberen te combineren met wat ze eerder in een brief gezegd had, nl. dat ze een vaderfiguur zocht, dat ze graag getrouwd zou zijn met een leuke man en dat ze speciaal bij déze man wilde werken, is het me nooit gelukt iets over een eventuele verhouding te verifiëren. Zekerheid heb ik daar nog altijd niet over. En wat die aangezichtspijnen betreft, herinner ik me dat ik die toen altijd al als psychosomatisch beoordeelde en ik vanaf het moment dat ik daarover hoorde ze al direct vergeleek met de zachte aandrang in mijn rechtertestikel waarvan ik vaak last had. Ik beschouwde zulke pijnen als een signaal voor teveel zenuwen, maar omdat ik niet altijd een direct verband zag, had ik daar soms ook wel weer mijn twijfels over. Soms had ik pijn terwijl ik toch niet achterhalen kon waar ze vandaan kwam - ik zag niet dat ik me druk gemaakt of iets tegen mijn zin gedaan had. Maar om op Yvette terug te komen, haar pijnen dus - misschien heeft het ermee te maken - ze zei me eens dat ze gekweld werd door gevoelens van ‘benadeeld en gekwetst zijn’, - maar wie haar benadeelde en wat haar gekwetst had, ik weet het nog steeds niet, ik durfde het haar toen ook niet te vragen, mis- | |
| |
schien was ze wel niet tevreden met haar uiterlijk, God weet het. Ze was klein, maar ook weer niet veel kleiner dan ik, had
halflang sluik haar, blauwe ogen en bijpassende lichtblauwe dunne veegjes op haar oogleden, een zacht min of meer bleek gezicht, helrood gestifte volle lippen die haar wijde mond tekenden en voortanden die, omdat ze te ver uit elkaar stonden, verenigd waren met een extra stifttand, welke weleens losging waar ik bij was. Ze huilde en vloekte dan: ‘Godverdomme... Godverdomme!’ Ik drukte haar tere lichaam tegen mij aan en zei dat er in Jezusnaam toch wel belangrijkere dingen dan tanden waren en zelf zei ze dan niets terug maar ze moet toch zoiets hebben gedacht als: wat weet jij ervan, als ik vloek dan vloek ik, als ik huil dan huil ik. Zulke zinnen zou ze nooit hardop gezegd hebben, zinnen met ‘wat-weet-jij-ervan’ als bestanddeel. Ik kan me het van haar niet herinneren en het me ook niet voorstellen trouwens. Wel liggen me andere zinnen over heel andere onderwerpen nog vers in het geheugen: ‘Meestal is het leven zo gecompliceerd, zelfs onder vrienden,’ en ‘Elke dag brengt onverwachte dingen’. Deze zinnen vond ik mysterieus omdat hun betekenis versluierd was, omdat ze steeds iets anders konden betekenen afhankelijk van de kontekst, begeleidende stemintonatie en gezichtsuitdrukking - tenminste dat idee had ik toen.
Verder herinner ik me nog levendig zinnen die heel wat begrijpelijker waren, zinnen die onze verhouding tot onderwerp hadden: ‘Je moet niet verdrietig zijn’; ‘Je bent erg lief, maar je moet je geen illusies maken om mij’; ‘Wees alsjeblieft niet verliefd op mij, want daar kan ik niet tegen’; ‘Ik geloof in je, maar ik ben niet verliefd op je’; ‘Lieverdje, je brief was somber - niet nodig’; ‘Ik hou van jouw gezicht’; ‘Ik hou van jou, omdat jij dingen opmerkt die jongens van jouw leeftijd doorgaans niet zien’. Dit soort zinnen klonken mij als muziek in de oren, omdat ze betrekking op mij hadden en er woordencombinaties als ‘ik-geloof-in-je’, ‘je-bent-erg-lief’ en ‘ik-hou-van-jou’ in voorkwamen en ik in het geheel niet teleurgesteld was door wat er na het ‘maar’ kwam; de zinnen gingen over mij, waren voor mij alleen bestemd en konden als een bewijs voor onze verhouding beschouwd worden. Een andere zin: ‘Vrouwen zijn slecht en gevaarlijk’ vond ik de meest prikkelende van alle, hoewel die zeker niet zo bedoeld was, dat besefte ik ook wel, integendeel, ze wilde er een afschrik- | |
| |
wekkend effect mee sorteren. Ik was er echter in 't geheel niet door uit het veld geslagen. De onbedoelde uitwerking ervan zou bij de bemoeizucht van mijn moeder gezocht kunnen worden. Haar bemoeienissen leken er speciaal op gericht de gedachte bij mij ingang te doen vinden dat vrouwen slecht en gevaarlijk zijn: achter schermen van zelfopoffering en weekhartigheid, baatzuchtigheid en meedogenloosheid te leren herkennen. Het was mijn moeder die telkens als er van Yvette een brief was, deze van de mat raapte en mij overhandigde wanneer ik 's avonds thuis kwam.
‘Kijk maar uit, ze zijn er op uit je te gebruiken zolang ze dat uitkomt ... ze willen je beheersen en bezitten ... ze kunnen je aan het lijntje houden zolang ze dat willen,’ zei ze dan. (Ik moet tot mijn schande bekennen, dat ik niet precies meer weet wat mijn moeder zei, het is eigenlijk wel zeker dat ze deze gedachten zo niet geuit kan hebben, maar hoe ik ook in mijn geheugen wroet, de herinneringen blijven schemerig. Wat me weer wel bij staat - ik merk nu dat iets ervan toch op wil lichten - zijn de woorden ‘Kijk maar uit’, ja, dat staat me nog heel goed bij, als vlak na een heldere droom, en nu ik me concentreer ook de uitdrukking ‘aan het lijntje houden’ en het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘ze’, nooit ‘vrouwen’ of ‘meisjes’ of ‘meisjes als Yvette’ en ik weet ook nu nog waar ze die zinnen uitbracht: ze stond rechts naast me, terwijl ik aan mijn bureautje zat te ‘leren’, zoals zij het altijd noemde en hoewel mijn moeder die brieven nooit openmaakte en ze zeker ook nooit las, ze slechts overhandigde bij mijn thuiskomst of als reactie op mijn vraag: is er nog post voor me gekomen? antwoordde dat er een brief was gekomen die ze op de radio had gelegd, en ook niet naar de inhoud nieuwsgierig was, heeft ze toch verschillende keren, zinnen die de strekking hadden van ‘vrouwen zijn slecht en gevaarlijk’ in mijn nabijheid uitgebracht.)
Ik herinner me dat ik door deze zinnen van mijn moeder niet van gedachten veranderde wat mijn plannen met Yvette betrof, ik weersprak ze ook niet, zweeg er in alle talen over - mijn theorie was en dat is als het ging om mijn zelfstandigwording misschien wel het beste geweest, ook als die achteraf misschien wel lariekoek was, is die misschien toch mijn redding geweest: mijn moeder is jaloers en het kost haar pijn en moeite aan de ge- | |
| |
dachte te wennen dat haar enige zoon zich los gaat maken en op zoek naar vervanging is. Ik bedoel maar, zinnen als ‘vrouwen zijn slecht en gevaarlijk’ werkten averechts; als ik zulke zinnen hoorde wist ik dat ik op de goede weg was.
Eens in de zoveel weken, ik schat, eens in de vier of vijf weken, misschien waren het er toch meer, schreef ik Yvette een brief die onveranderlijk dezelfde kop had: ‘Lieve Yvette’ - de meest veilige aanduiding - en dat herinner ik me ook nog, voornamelijk gingen die brieven over de keer daarvoor, over mijn spijt- en schuldgevoelens en gevoelens van liefde die altijd de vorm hadhen van: ik weet niet waarom, maar misschien daar en daarom hou ik van jou. Het leek wel alsof die gevoelens pas zin hadden wanneer ze ook een oorzaak hadden en ik die noemen kon. Wat ik precies verder schreef, ik weet het niet, ik ben het straal vergeten. Ik herinner me nog wel weer de moeite die het me kostte goede formuleringen te vinden die de omtrek van mijn gevoelens moesten weergeven zonder ze concreet te hoeven noemen. Mijn brieven eindigden altijd zo: ik kom zaterdagavond zeven uur. Een ander tijdstip kwam gewoon niet in me op. Ik schreef niet: wat zou je ervan vinden als ik zaterdagavond om zeven uur of zo kwam? of zou je willen dat ik binnenkort weer eens kwam? of lijkt het je leuk als ik eerstdaags weer eens langskom? - zulke zinnen niet. Ik dacht waarschijnlijk, en nu moet ik daar steeds weer hartelijk om lachen, dat het initiatief van mij moest uitgaan, maar hoe eigenlijk? Zo gauw ik in haar sfeer kwam gedroeg ik me altijd bedeesd, was ik doodverlegen en sprak in raadselen. Ik bedacht dagen van te voren hoe ik haar bij het openen van de deur zou kunnen begroeten - eerst een kus op haar mond en dan vragen: hoe gaat het met je? of eerst vragen hoe het met haar ging en dan een kus proberen? Moest je in dat laatste geval eerst het antwoord afwachten of kon je deze vraag als een beleefdheidsvraag opvatten? Op zulke vragen vond ik nooit bevredigende antwoorden en ik voelde dat als een ernstig tekort mijnerzijds. Ik geloof dat het gebrek aan doortastendheid en sociabiliteit nou precies de eigenschappen waren die ze misschien nog wel lief en grappig kon vinden, maar
uiteindelijk kon ze er toch niet mee uit de weg; uit zo'n karakter konden geen spannende dingen voortkomen, in ieder geval geen huis vol vrienden. Haar aanmerkingen op mij combineerde ze altijd met een onheus
| |
| |
soort van zelfkritiek die haar afwijzing alleen maar moesten versterken: ‘ik ben geen goede huisvrouw’, en ‘ik hou niet van stofzuigen’ en ‘ik heb een sanguinisch karakter’. Alsof ik dat niet besefte, en alsof mij dat wat schelen kon, ik hield mijn mond maar of mompelde zo onduidelijk mogelijk: ‘Ik begrijp wat je bedoelt’, of soms knikte ik alleen maar, of soms deed ik net of ik niets gehoord had. Ik vond het wel goed zo: dat een huwlijk niet im Frage was, dat ze me niet als toekomstige echtgenoot zou vragen. Ik vond het voldoende als ik door haar allerlei dingen leerde, zoals: hoe ga je om met een meisje; wat kan je wel en wat kan je niet tegen een meisje zeggen; hoe is het om het vriendje van een meisje te zijn. Geen moment kwamen in mij verlangens naar boven die in de trant van ‘bezitsdrang’ of ‘behoefte aan geborgenheid’ geduid moesten worden, ik hield mijn mond over zulke onderwerpen. Eigenlijk zweeg ik over alle onderwerpen die wat persoonlijker van aard waren. Zo vroeg ze bij mijn eerste bezoek wat mijn plannen waren, wilde ik, zoals elke man die zij kende, haar alleen maar in bed krijgen of waren mijn verwachtingen hoger gestemd? Ze keek me lang in de ogen, alsof daar mijn wezen zou kunnen zetelen, alsof ogen niet konden liegen. Ik bleef verlegen zwijgen en drukte haar in mijn angst hardhandig op bed, (ik wilde zoiets al lang met meisjes doen en in deze situatie had ik het gevoel dat ik iets moest doen en ook: nu of nooit) zoog haar lippen op de mijne en ging ermee door tot ik met mijn hand onder haar blouse haar kleine tieten heen en weer kon wiebelen en zij ruimte kreeg om aan een stuk door ‘nee’ te schudden.
‘Ik hou van je! Ik hou van je!’ riep ik, om mijn opdringerige gefriemel wat aanvaardbaarder te maken. Mijn verdere betastingen onderging ze als een dooie pier. En in de eerstvolgende brief schreef ze: ‘Ik heb gezworen je nooit te kussen.’ Verder spraken we er nooit meer over. Wel probeerde ze alle keren dat ik bij haar op bezoek was, erachter te komen, wat er in mij nou eigenlijk omging. Van mijn kant kwamen nooit antwoorden op vragen. Als ze vroeg wat ik nu eigenlijk wilde, werd ik schuw. Als ze me aankeek, keek ik terug, soms minutenlang tot ze haar ogen afwendde en ik het idee van een overwinning had. Soms leek het haar alsof ik iets ging zeggen.
‘Zeg het dan!’
| |
| |
Ik keek bedremmeld.
Ze bleef aandringen. ‘Zeg het nou!’
En als al haar pogingen op niets uitliepen en ze zag dat het deze keer niet zou lukken, zei ze heel streng: ‘Wanneer zeg je het me?’ Dan zei ik, met een gevoel van opluchting dat ze het althans voor vandaag had opgegeven:
‘Misschien volgende keer’ of ‘dat komt nog wel... later.’
Zo won ik tijd om te bedenken wat ik tegen haar zeggen kon, wat in die situaties de gewoonte was. Zo herinner ik me dat ik hiertoe van films trachtte te profiteren die het thema ‘omgaan met vrouwen’ behandelden. Het staat me nog voor de geest hoe ik met Yvette een film bezocht die, geloof ik, Le Baiser heette en waarin allerlei soorten kussen te zien waren: een verraderskus, een liefdeskus, enfin dat moet duidelijk zijn. Van de film zelf weet ik verder niets meer, wel herinner ik me hoe ik tijdens de hele duur van de film mijn hand op haar blote knie had gelegd zonder die er ook maar één oogwenk vanaf te halen of die ook maar één centimeter te verschuiven. Films die het onderwerp van een liefdesverhouding behandelden bekeek ik liever alleen. Ik herinner me uit die tijd Le Bonheur en Een Liefde van Zeven Weken, of was het Een Liefde van Zeven Ochtenden, nou ja, in ieder geval ben ik zeker van de naam van de regisseur - de titel en de inhoud zijn dus eenvoudig te achterhalen. Uit Le Bonheur herinner ik alleen nog hoe in de banlieu van Parijs een jonge vrouw en een man in een rose- of groenachtige met bloemenbehang gedecoreerde kamer in een bed liggen met dikke grote kussens en van die tweede film alleen nog één enkele zin: een man zegt tegen een vrouw die hij blijkbaar liefheeft: ‘Je moet niet weggaan, ik kan niet zonder jou, ik heb je nodig.’ (Het kan zijn dat de eerste twee stukjes van dit citaat niet exact zo gezegd zijn, het derde stukje klopt woordelijk.) Ik vond het een handig zinnetje, omdat je met deze vier woorden een heel verhaal uit kon sparen, het leek me de ideale samenvatting van elke liefdesverklaring. Ik gniffelde dan ook toen ik onlangs in Girlfriends de vriend van Susan de nieuwste slagzin hoorde uitroepen: ‘Ik heb je niet nodig ... ik wil je hebben.’ Tijden veranderen, in het nieuwe gaat het oude nooit verloren.
Had ik nu iets opgestoken voor de praktijk van de liefde? Misschien. En terwijl ik over die vraag nadacht liep ik naar de boek- | |
| |
winkel voor een krant en wat leesmateriaal. Als een controlecamera zocht ik het litteratuurrek af en kreeg plotseling een warm gevoel toen ik de titel ‘Yvette’ las op een boek dat van Guy de Maupassant bleek te zijn. Ik betaalde en rende naar huis, benieuwd als ik was naar de Yvette van De Maupassant - misschien kon het me helpen mijn geheugen op te frissen; als men maar intens genoeg associeert schijnt men het verleden opnieuw te kunnen beleven. Beter was het natuurlijk geweest, dacht ik op de terugweg, als ik indertijd alles had genoteerd, ook de dingen die zo gewoon leken, maar wie weet er van te voren wat hem later nog eens zal bezighouden?
|
|