| |
| |
| |
Unica Zürn
Notities van een bloedarme vrouw
Ermenonville, 26 dec. 1957
Het grootste deel van mijn leven heb ik slapend doorgebracht - op één na het grootste deel wachtend op het Wonder, mediterend over het onbereikbare. Ik schijn maar weinig tijd te hebben besteed aan bezigheden die zich niet onderscheiden van die van andere mensen.
Kinderjaren die, wat de buitenkant betreft, in één enkel uur werden afgebroken, willen maar niet ophouden in mij door te werken. Hoe dikwijls wilde ik niet dat mijn zoon mijn vader, dat mijn dochter mijn moeder was. Telkens, telkens weer. Ik kom met dit volwassen-zijn maar niet klaar, ik kan mezelf niet meer veranderen met mijn altijddurende dwaze verwachting, dat het Wonder zal komen. Het Wonder, dat ik niet kan omschrijven, het Wonder waaraan deze bladzijden gewijd zijn. Ik zal voor mijn Wonder moeten betalen. Zijn neerdalen, zijn genade te verschijnen, zal veel kosten. Het zal een kort bestaan hebben, zoals alles wat wonderbaarlijk is. Waarschijnlijk zal ik, om het te beleven, met mijn leven moeten betalen. Mijn noodlotsgetal - 99 - heb ik pas deze maand ontdekt, eigenlijk ontdek ik het pas op dit ogenblik waarop ik begin te schrijven. Het draagt ertoe bij dat ik mezelf steeds heviger ga wijsmaken dat het Wonder op het punt staat mijn dood als betaling op te eisen. Verrukkelijke, pathetische droom!
100 is kinderachtig. Als je tot 100 kunt tellen, dan kan je al heel wat; 99 is alsof je ademschept - of liever: alsof je je adem inhoudt. Je weet niet wat daarna komt. Zal eindelijk de deur opengaan, het gordijn opgetrokken worden? Zal het ontstellend-schone binnenkomen? En dan in welke, welke gestalte? Een gestalte die bewijst dat het leven heel wonderbaarlijk is geweest en dat nu het einde is gekomen, omdat immers het menselijk-mogelijke, het mij-mogelijke, is gebeurd. Volgend jaar wordt 99, 100.
Ja, in 1958 zal op een of ander moment - ik weet de datum niet - mijn mooie 99 een onnozele 100 worden. Wat die 99 aangaat - hem verklaren, uitleggen hoe ik hem ontdekte, hoe ik hem doorgrondde - daarover wil ik hier niets zeggen. Dat blijft mijn ge- | |
| |
heim. Als een mens krankzinnig wordt zal de arts, in een poging hem te genezen, zijn geheim blootleggen. Als ík krankzinnig word komt het wel door die 99.
Maar ik ben er vrijwel zeker van dat ik het Wonder in deze laatste dagen van het jaar niet meer moet verwachten. Volgend jaar, op een dag die ik niet weet, zal de 99 tot 100 worden. Als dat eenmaal is gebeurd, zal het voorbij zijn: het Wonder, het wachten - het gevaar dat die 99 me gek zal maken - alles is dan voorbij. Mijn Wonder heeft iets van een verschijning die een dodelijke uitwerking heeft. Ik zou het op geen stukken na willen beschrijven - ik zou me er voor schamen. Je zou zien - neen, je zult helemaal niets zien. ‘Ja, zo'n zielig hoofd vol hersenschimmen kan niet veel hebben.’ Dat is van Hans Christiaan Andersen.
Sedert 1949 waren mijn dromen vol ongeluk en angst. Ergens is er een berg van gebeurtenissen waaronder ik 's nachts, iedere nacht weer, bijna bedolven word. Met het opruimen van die berg kom ik nooit klaar. Zo gaat dat, als je met hangende armen in het leven staat. Dat is het: dat is mijn karakteristieke houding. Maar sedert een half jaar neem ik een slaapmiddel hoewel ik over 't algemeen geweldig goed slaap. En wat gebeurt er? Dat kleine medicament snijdt alle dromen door, al die draadjes waaraan ik al 8 jaar lang als een marionet hing en die me 's nachts zo griezelig lieten dansen. Sindsdien zijn apotheken in mijn achting gestegen: médication Hypnotique Supponeryl. Slapen zonder dromen, leven zonder pijn. Voor frs. 2,- per doosje kun je dat al hebben.
| |
27 december 1957
Over 5 dagen loopt dit jaar ten einde. Een jaar van grote ontmoetingen. Met Hans Bellmer mocht ik naar al zijn portretzittingen meegaan: Man Ray, Gaston Bachelard, Henri Michaux, Matta, Wilfredo Lam, Hans Arp, Victor Brauner, Max Ernst. Het is een hoogst belangrijk jaar geweest - waarbij me dat woord ‘belangrijk’ niet erg bevalt. Ik heb me dikwijls overgegeven aan het genot dat die gezichten en dat werk me gaven. Mijn oude verlangen mensen te ontmoeten die ik kan bewonderen, werd vervuld. Het heeft me gegrepen - het heeft bijna pijn gedaan, zó gelukkig was ik dit jaar. Heel bijzondere mensen waren het allemaal. De meeste van hen zijn - hoe kan ik het sterk genoeg uitdrukken - de meeste van hen heb ik, zonder dat ze het weten,
| |
| |
tot mijn broer of tot mijn vader gemaakt. Er zijn mensen die aanbeden moeten worden en andere die moeten aanbidden. Ik heb altijd tot de laatsten behoord. Verbazing, bewondering, aanbidding - altijd door. Op de achtergrond blijven, toezien, niet meedoen - dat is mijn passieve levenshouding. En hen die ik bewonder, neem ik in mij op en zij voegen zich bij de weinige schatten die nog zijn overgebleven uit mijn kinderjaren. Daar brandt het, daar is het in beweging, daar vormt zich iets; en af en toe komt het terug, het stroomt naar buiten in een tekening of in een anagram - gemetamorfoseerd. En naarmate die schatten tot rust brengen, verontrusten zij ook. Allerlei verlangens, hoop op gemeenschap, een gedroomde kameraadschap, een gedroomde orde en een grootse reiniging en toenadering - onder gedachten aan de verachtelijke complicaties die ontstaan juist als men elkaar teveel benadert. En de liefde - ik heb me van het bestaan van de liefde in een heel bepaalde vorm weten te overtuigen, een vorm waartegen bijna iedereen, bijna alles in opstand komt - ik bedoel de liefde in afstandnemen, de liefde waarvan de krachten niet verbruikt worden, maar groeien tot in het beklemmende en beangstigende toe.
De laatste dagen ben ik een beetje schuw geworden. Dat was ik altijd al, maar nu wordt het erger. Er is iets in me, dat niet aangeraakt wil worden en daar aldoor voor moet vechten. Alsof ik wachtte ... Altijd heb ik zo gewacht. Alsof het bewijs van een zaligmaking toch ooit nog eens zou komen. Ik heb er geen zin in dat nader te omschrijven. Het legt je het zwijgen op - dat is het. Het komt of het komt niet. Daarom noem ik het het Wonder. Tegenwoordig geloof ik er nog vertwijfelder aan dan vroeger. De som van alle gezichten die zich in mijn leven hebben voorgedaan, zie ik nu vóór me. Het bestaat, dit gezicht! Eindelijk dan heb ik het in zijn geheel gezien en begrepen. Bij de een is er een aanduiding om de slapen en de ogen, aan de binnenzijde van de handen en in de manier van lopen waarin iets van duizeligheid tot uitdrukking komt - (bij mijn zoon) - bij de ander zit het in de mond en kin en in de hoekigheid van de schouders - (bij mijn dochter). Maar dat zijn er maar twee, twee van al die steentjes die het beeld opbouwen. Hoe lang? Zo lang ik denken kan. Waardoor toch ontstond mijn ongeluk? Doordat ik gezichten met dat éne gezicht verwisselde. Doordat mijn kinderjaren op- | |
| |
hielden op het ogenblik dat ik het drama van mijn ouders doorhad, brak toen ook het wonderbaarlijke instinkt voor het onvervangbare gezicht?
Toen begonnen de vergissingen. Bij iedere vergissing een vreugdekreet: dit is het gezicht? Mis! Er was iets om de mond en om de neus - weer iets anders in de buurt van het voorhoofd en de slapen. Nooit meer dan een aanduiding. Nooit het beeld als geheel. Driemaal trok ik me heftig terug, in een bed in het ziekenhuis. Iedere vergissing eindigde in het ziekenhuis, bezorgde me koorts, verstijfde mijn botten en liet me als opnieuw geboren achter, maar onnozeler dan ooit. Maar nu zal ik er wel voor oppassen, ooit weer achter een gezicht aan te jagen ...
Nu pas, nu mijn leven bijna afgelopen is, bereiken me weer de onmiskenbare waarschuwingen zoals ik ze in mijn kinderjaren ervaren heb. Het is de oude overgevoeligheid, die als een prachtige engel aan de puinhoop heeft weten te ontkomen. Een gevoel van verzet in al mijn vezels behoedt me voor bepaalde mensen, zoals vroeger voor volwassenen. Eindelijk heb ik de verschrikkelijke tijd van vergissingen, het jagen op het ongeluk - mijn kinderjaren - eindelijk heb ik die jeugdjaren overwonnen. Ik word oud. Ouderdom en kinderjaren beginnen op elkaar te lijken. Ik ben nooit echt jong geweest. Ik ben een oud kind. De volwassenheid bereikt me niet meer vóór mijn dood. Wat een onverdiend geluk! Maar ik zou blij zijn als er geen nieuwe dag meer kwam. Iedere morgen weer wakker worden - liever niet.
De verdeeldheid van ons bestaan - sinds augustus tussen Ermenonville en Parijs, is als een reizen tussen dood en leven - heen en terug. Met de bus doe je er een uur over om naar Parijs het leven in te rijden. Ermenonville, het stilste plaatsje dat je je kunt voorstellen, kan alleen maar de dood zijn. Een dood, waarvoor ik niet bang ben, waarmee ik sinds lange tijd rekening houd omdat ik van hem alle poëzie verwacht waarnaar mijn romantisch gemoed maar kan verlangen. Mijn waarheidsliefde neemt toe. Ik zou nooit willen liegen - liever zwijgen. Wat wordt er veel verzwegen! Het belangrijkste bijna. Een waarachtig gesprek is haast onmogelijk. Welke partner zou de smart van de waarheid kunnen verdragen? De waarheid die jij hem toevertrouwt. Iedereen weet toch dat waarheidsfanatici schipbreuk lijden zodra ze hun tegenspeler uitdagen tot een duel. Zwijgen is de beste verstandhouding.
| |
| |
Ook het spreken over een willekeurig onderwerp is onthullend voor opmerkzame oren. Waarheid is mogelijk in een monoloog - wie spreekt er nu over zijn geheim? Dat zou de ander immers kwetsen. Geen kind, geen dier babbelt over zijn geheim. Uit gevoel voor takt misschien? ‘Afstand’ is voor mij altijd de enige mogelijke verstandhouding, het intiemste zich uitspreken, de innigste verbondenheid geweest. Maar is die mogelijk?
De tegenzin om me te bewegen neemt toe. Ik heb een hekel aan snelheid. Beweging en snelheid zijn in Parijs, Parijs is leven! Hier is alles onbeweeglijk: nevel, kou, stilte. Ik sta op, loop rond, scharrel wat door de kamers, de dag is gauw om. Nu is het nacht geworden en intussen weet ik niets meer te schrijven ... In de koppige hoop dat er iets zal gebeuren ga ik me steeds landeriger voelen. Kalmte wisselt af met tranen en ik heb 't te kwaad met mijn slechte geweten, ik heb een slecht geweten omdat ik me te veel terugtrek. Wat me iets doet, is het uitzicht uit het raam, het landschap en het weggetje naar de bakker, de weg die langs het Jean-Jacques Rousseaupark loopt. We hebben het er dikwijls over om in dat park te gaan wandelen, om dat graf te bezoeken waaruit ze hem weer hebben weggehaald, maar ik geloof niet dat we er ooit toe zullen komen. Veel wat we zouden willen doen, veel waarover we praten, hebben we nooit gedaan. Zo zijn we nu eenmaal en dat verbindt ons sterk. Het is voldoende om je iets voor te stellen. De realisatie van die voorstelling zou niet mooier kunnen zijn. Maar muziek te moeten ontberen - dat is zo erg ...
| |
28 december 1957
Na lange tijd weer een droom. In de verklaring van die droom komt het woord onsterfelijkheid voor. Maar op wat voor een griezelige manier!
Ik had in een tijdschrift foto's bekeken die in een operatiezaal gemaakt waren. De meeste waren van organen van iemand die pas overleden was en ze werden ingevroren om in geval van nood te worden ingeplant bijv. bij iemand die een ongeluk heeft gehad. Ik geloof dat die foto's aanleiding waren tot mijn droom.
Ik droomde dan vannacht van een prachtig, gevaarlijk wezen, half meisje, half slang. Een moordlustig wezen! Daarom werden haar alle organen waarmee zij onheil zou kunnen aanrichten, afgenomen. Ogen, tong, hart en zo werden haar afgenomen om
| |
| |
haar maar onschadelijk te maken. Maar omdat zij zo mooi was, wilde men haar uiterlijk onaangetast laten en zij werd zó vakkundig gemummificeerd, dat het leek of zij nog levend was. Toen dat gebeurd was, merkten wij tot onze verbijstering, dat het wezen sprak zonder tong, kon zien zonder ogen, leefde zonder hart, enorm sterk was zonder bloed, en blijkbaar zonder hersens plannen smeedde. Ze was zelfs nog veel vitaler, vuriger, intelligenter geworden, bezeten van haat- en wraakgevoelens, vervuld met onmenselijke kracht en woede. Wij zelf konden er alleen maar door te vluchten aan ontkomen, door dit ontzettende en toch bewonderenswaardige wezen volledig te worden vernietigd. Ik werd wakker met nog dat gevoel van onverholen bewondering voor haar. Ik vond het jammer dat de droom uit was, anders had ik waarschijnlijk nog meegemaakt op welke wijze het wezen mij zou hebben vernietigd. Of was ik zelf dat wezen? Of was het een beeld voor mijn wachten op het Wonder?
De avond is nu gevallen. Ik heb niets te noteren... Niets dan alleen de onrust van mijn hart, die toeneemt als het donker wordt. Onrust van mijn hart, van mijn lichaam - hij ontspringt ergens midden in mijn lichaam, van links naar rechts, en nog meer van bovenaf uit mijn hoofd, dat pas tot rust komt door liggen op een kussen, door het sluiten van mijn ogen en slapen.
De eetlust van onze kater Tibert is kolossaal. Met zijn hele wezen concentreert hij zich op het suizelende petroleumstel waarop de soep staat te trekken. Hij slaapt, hij eet, hij slaapt, hij eet. De tussenpozen vult hij met aanhalen. Ik ben bijzonder op hem gesteld. Wat heeft hij een behoefte aan gezelschap en gezelligheid! De slechte benauwde lucht in onze kamers, die door de beide kachels verspreid wordt, brengt hem er dikwijls toe, de koude voorkamer op te zoeken, waar hij zich in het lege kinderbed installeert om verder te slapen. Het regent de hele dag - het zal de hele nacht regenen. Ik ben zo lusteloos, bang voor elke beweging, zó zonder enig plezier van binnen, dat ik 't land krijg aan mezelf. Ik ben het zo zat, zo ontzettend zat - en het wordt steeds erger. Ik ben onbeleefd, niet toeschietelijk - mijn lichaam is één grauwe brij. Ik verlep - ik bén al verlept - ik verrot, ik stink, zó rot is alles. Ik vergeet dat ik benen heb. Ik kan niet meer tot in mijn voeten toe denken en ik zou met de grootmoeder van Hans kunnen zeggen: ‘Jesses wa-bin-ik toch misjelek ...’ Het is alle- | |
| |
maal niet in orde en ik weet niet, hoe het weer in orde moet komen.
| |
29 december 1957
Nog twee dagen en dan is het jaar om. Hoe zou in deze twee dagen het Wonder zich nog moeten voltrekken? Het Wonder en de dood die er mee samengaat? Ik ben bang dat ik mijn dood ontluister.
Ik voel me beter, als de zon schijnt. Ermenonville in zonneschijn - de hanen kraaien. Buiten de straatweg met toeristenauto's - van Senlis naar Parijs en omgekeerd. Ermenonville: 12 letters. De som van de cijfers van 12 is 3 ... en 3 maal 3 is negen. Grunewald, waar ik als kind woonde, heeft 9 letters. Ik geloof dat ik sedert mijn kinderjaren niet meer zo gelukkig ben geweest als nu in Ermenonville. Ik voel me dadelijk veel beter als de zon schijnt. Als de zon schijnt, gaat mijn treurige stemming een paar stappen naar achteren en blijft in afwachting op de achtergrond staan, wachtend op de zonsondergang. Dan, als ik in bed lig en Andersens sprookjes lees of ‘Het Grote Avontuur’ van Alain Fournier - vooral Henri Alain Fournier - dat zijn 18 letters - de som van die cijfers is 9 - (1 plus 8 is 9). Speciaal dit boek altijd weer. Dan is mijn treurige stemming helemaal bij mezelf en de treurige stemming van mijn zoon Christian - 9 letters - en de treurige stemming van Henri Alain Fournier - en samen met mij lezen ze over het vinden en over het verdwijnen van het Wonder en alle drie samen slapen we in. Maar vóór die tijd gebeurt er nog iets, iets wat ook Tibert merkt, ja het schijnt dat hij ziet wat Hans en ik niet zien, iets, dat ‘spookt’, in deze kamer. Alsof een handvol erwten, een handvol kralen tegen de muur wordt gegooid en Werner Heldt heeft in Berlijn eens tegen me gezegd dat dat een onmiskenbaar teken is dat het ‘spookt’ in een kamer. Ik denk vaak aan Werner Heldt, ik denk haast iedere dag aan hem en op die manier help ik mijn dode vriend onsterfelijk te worden. Als hij van dag tot dag in ons tot leven komt, dan doet het er niet toe, of zijn lichaam ergens in de aarde ligt begraven.
Over twee dagen is het jaar afgelopen en met dat jaar, geloof ik, het teken 99. Wat ben ik toch kinderachtig en eigenwijs in bijgeloof gevangen en ik wil er niet eens meer van bevrijd worden. Dat lijkt veel op wat ik mezelf 's zaterdagmiddags in Grunewald
| |
| |
opgaf. Ik moest proeven van moed afleggen: 3 maal van de hoogste muur springen, 3 maal zo hard mogelijk om het huis hollen - (en hollen is nooit mijn sterke kant geweest) - tot mijn hart bijna oversloeg. 3 maal 3 is 9! Maar ik kan er niet mee ophouden, met die 9 - met die 99 - niet nu - misschien in 't voorjaar - maar niet nu! Ik verlang en ik hunker naar het Wonder. Hoe het er dan ook zal uitzien ... ach, kan er dan niets, helemaal niets gebeuren? Wat een schrikbeeld, eentonigheid! Als altijd maar weer hetzelfde gebeurt, als tevredenheid en gewoonte, die twee dikke onuitstaanbare varkenshoeders, het heft in handen nemen. Het bekende, het overbekende - ik word er misselijk van.
Ik ben onproduktief geworden. Nauwelijks heb ik het over de zon gehad, of hij gaat al onder. De lucht wordt grauw, je hoort geen vogel meer. De grauwe, snel duister wordende middag was tenminste nog een soort nest. Nest van vertrouwd-zijn, van vriendschap, waarin we elkaar omhelzen, ons aan elkaar vastklampen: bij elkaar zijn, bij elkaar horen. Bang als we allebei zijn, verwacht de een van de ander dat hij hem steunt en omhult, want alleen-zijn is vreselijk!
Nu is de nacht gekomen. ‘Het’ gaat weer door me heen - van mijn hart naar mijn buik, van links naar rechts, moeizaam haal ik adem van de beklemmende druk op mijn borst tot in mijn hersens toe. Het verstand zwijgt in alle talen - desondanks probeert het me wijs te maken, dat ik me vergis, dat ik me moest schamen om me zó in de war te laten brengen door wat ik me alleen maar verbeeld! Voorgevoelens zijn het niet. Misschien sta ik op het punt het te overwinnen. Mijn bewustzijn, dat zich als van ouds maar al te graag van zijn hinderlijk lichaam losmaakt, komt een beetje terug bij mezelf, bij mijn benen en handen en bij mijn hoofd. Maar ik laat me niet wijsmaken dat zoiets als ‘rondspoken’ - zoals ik dat noem - niet bestaat. Ik word ‘belaagd’, geteisterd, alsof ik voor iets onbekends de enige toevlucht was. Er is een aanwezigheid om me heen - zelfs Tibert weet dat: hij kijkt naar boven, sluipt van het bed naar de schoorsteen, staart in de lege ruimte - het ruist en ritselt, het knarst en kraakt. Maar dat zijn toch zeker ratten! Ratten op zolder - ratten in de schoorsteen.
Daarnet stond ik voor het open raam. Achter me de verlichte kamer, vóór me de donkere tuin, de zwarte straatweg - een
| |
| |
blaffende hond, een loeiende koe op de hoge muur. Ik zei ‘ik stond voor het open raam’. Soms voel ik veel voor detectives. De man, die niet buiten staat om op mijn gestalte tegen de achtergrond van de verlichte kamer te schieten - om daarna het wapen op zichzelf te richten, de man dus, die niet bestaat, maar die op dit ogenblik doet alsof hij daar buiten in het donker staat - wie? wat? Wat is er in 's hemelsnaam in me gevaren? Het is het Wonder! Wie? Hij of liever HET! Dit HET, dat me de laatste dagen van alle kanten aankijkt, dat overal om me heen is, waar ik middenin zit, dat overal met me meegaat, op de trap, in de tuin, het hek door, op straat, in het bos en naar de slager - HET, dat mij moet hebben en dat ten slotte wel zal overgaan - het zal verdwijnen, dat zal dan de verlossing zijn. Ja, zó zal het gebeuren: ik zal het nooit meer ontmoeten en ik zal het vergeten. Om het uit te wissen om het niet te laten bestaan, zal ik ooit een naam ervoor moeten vinden. Het nameloze is erger dan dat waarvoor men een naam (desnoods een verkeerde) heeft gevonden: wintermelancholie - voorgevoelens van de dood - verbeeldingen - dat is zijn naam! Het omsingeld-worden, het op grote afstand geobserveerd-worden, de nabijheid, overal, de laatste tijd, dat alles zal voorbijgaan en dan zal ik weten dat mijn Wonder niet is gekomen - zoals een kind waaraan Kerstmis is voorbijgegaan - bij alle andere kinderen is het Kerstmis geweest, maar bij dit éne kind niet.
| |
30 december 1957
Het is al over de helft van de dag, om 3 uur begint het donker te worden. Een zwaar lichaam, zwaar hoofd op pijnlijke schouders - niets deugt er, alles staat me in de weg, ik struikel over mezelf. Als ik hoest, denk ik aan tuberculose, als ik hoofdpijn heb, denk ik aan een hersentumor. De dood komt niet - niet meer in dit jaar. Slapen en eten, bezig-zijn zonder fut of animo tussendoor. Geen Wonder komt als je het verwacht. Dat - dus dát was ik helemaal vergeten. Een Wonder komt onverwacht. Ermenonville en Grunewald zijn allebei plaatsen om over sprookjes te peinzen. Hoe zou het me in Ierland te moede zijn? Het komt uit flarden nevels tevoorschijn, uit altijd groene vochtigheid. Wat een melancholiek klimaat!
‘Verleen flets water klank van stilte -
| |
| |
‘mijn geest is één met u.
‘Verga tot as, aan 't beeld van stilte -
‘Mijn leven bleef verlangen naar uw aandacht...’
| |
31 december 1957
Ik heb keelpijn en mijn wervels kraken, dat noemen ze geloof ik spondilosis of spondilitis? En als je daarmee oud wordt, kan je je plezier wel op - van je 60ste af, zegt de dokter - liever van je 54ste af, want 4 plus 5 is 9.
Tibert heeft vanavond royaal gegeten en is gaan wandelen in de tuin. De druppels van mijn natte pullover vallen in de teil. Ik brei en lees in ‘Het Grote Avontuur’ en ik klets met Hans van de ene kamer naar de andere. Al gauw - nu dadelijk is het jaar 1957 om. We praten met elkaar van de ene kamer naar de andere en drinken wijn. Het is warm. Alles is goed, zo. Deze dag, aan het eind van het jaar, heeft voor mij altijd iets unheimlichs, en toch tegelijk ook iets plechtigs. Zouden de inwoners van Ermenonville deze avond knallend en herriemakend vieren? In Berlijn moet je op dit uur maar liever niet op straat komen - een dronken raket zou je neus kunnen verschroeien. Als 't jaar 2000 komt, zijn onze kinderen 50 en zijn wij dood. Is het waarschijnlijk dat onze kinderen 50 worden, nu de mensheid klaarblijkelijk zo vooruitgaat? De postbode heeft ons vanmorgen een gelukkig nieuwjaar gewenst. De laatste dagen deed ik vanbinnen niets dan jammeren, alarm slaan, me verzetten. Wat er toch in me gevaren was? De 99 is al bijna tot 100 afgerond. Wat was ik toch diep afgegleden, wat was ik vergrijsd, met spookachtige ogen. Een zieke keel aan een waggelend hoofd. Is er zó veel verdriet en verwarring voor nodig om van jezelf aan de dood te mogen denken? De kleine speldeprikken - zijn ze voldoende? Ik heb genoeg van zijn enthousiasme voor het sterven. Als het eenmaal zo ver is, zal ik het met klapperende tanden tegemoet zien. Ook uit mijn stapelgekke verlangen naar het Wonder is de spanning weg. Ik heb me in mezelf omgedraaid en omgedraaid, ik heb mezelf beluisterd en bekeken. Daarbij heb ik zo schoon genoeg van mezelf gekregen. Als ik een man was geweest, dan zou ik misschien deze toestand in een groot werk hebben omgezet. Maar zoals ik ben - en ik zou niet anders willen zijn - heb ik alleen maar geleuterd. Toen ik negen was zou ik op dit papier fijntjes in schuinschrift
| |
| |
getallen hebben geschreven en een grote zwingelzwangel, en ook een grote inktmop. Een smeerboek van inkt en boter, een beetje drek uit de tuin (of uit m'n neus), ezelsoren en vlekken, en dan maar haasten om op een of andere manier de bladzijden vol te krijgen. Want als kind verdraag je geen lege bladzijden. Als je van A tot Z alle letters kunt schrijven, dan zou je eens - als je maar moedig genoeg was - alle verzwegen woorden uit je hoofd kunnen opschrijven, een heel gedicht zelfs. Als ‘je dat zou kunnen’ een gedicht schrijven!
Ik lees de eerste bladzijden nog eens over: erg breed opgezet! Ik wou toch geen roman gaan schrijven. Als ik me nu goed bedenk hoe ik begon, dan wou ik toch alleen maar bewijzen dat ik, als ik het wil, kan sterven. Maar dat schijnt moeilijker te zijn dan ik dacht. Ongemerkt heb ik er zo genoeg van gekregen. Het schijnt dat mijn hysterische neigingen nu langzamerhand zijn afgezakt. Maar toch blijft het me puzzelen: wat was er met me aan de hand? Wat dan toch? Maar als iets waarmee je bezig bent je begint te vervelen, moet je het wegleggen en met iets anders beginnen. Dat ga ik nu doen. ‘En het kwam in de krant en het werd gedrukt en vast en zeker kan één veertje vijf kippen worden’ (H. Chr. Andersen).
| |
1 Naschrift. 2 januari 1958
Zo geruisloos heb ik nog nooit een jaar horen verdwijnen. Ermenonville bleef doodstil. We wisten niet wanneer het 12 uur was. Buiten bleef het donker en stil. Zó heb ik het nog nooit beleefd. We praatten met elkaar van de ene kamer naar de andere, lazen en dronken wijn. We hebben niets gehoord. Het had evengoed kunnen zijn, dat er helemaal geen nieuw jaar was begonnen. Maar je ziet overal nieuwe kalenders en daarom moet het nu wel 1958 zijn. Kalenders hebben altijd gelijk. De Chinees in de sigarettenkiosk heeft ons gisteren nieuwjaar gewenst. Ik ben dankbaar voor het oude jaar - voor alles... alles!
| |
II Naschrift. 2 maart 1958
Eindelijk weet ik nu, wat er in me gevaren was: bloedarmoede - een miljoen rode bloedlichaampjes waren uit me gevaren! Waarheen, waarheen? En het Wonder, het Wonder waarop ik zo hartbrekend gewacht heb - dat Wonder was niets anders dan een
| |
| |
grote kartonnen doos met 60 glazen buisjes vol leverbloed. Dat slik ik nu. Iedere dag zaag ik zorgvuldig 2 buisjes door en ik slik het goede, het gezegende leverbloed opdat die miljoen rode bloedlichaampjes weer hun intrek in mij nemen.
Zo zie je dat er mensen zijn die van een mug een olifant, van een veertje vijf kippen en van bloedarmoede een Wonder maken.
| |
III Naschrift en slot
Ermenonville, 5 juli 1958 - aan de vooravond van mijn 42ste verjaardag.
Ik heb nu dus de ‘Notities van een bloedarme vrouw’ nog een keer zorgvuldig overgeschreven en ik ben er naar mijn zin mee klaargekomen. Intussen is alles al lang veranderd. Het is zomer geworden en Tibert heeft een vrouw gevonden. Terwijl ik dit laatste opschrijf, ligt het paar op het bed en slaapt. Het is avond. De rozen bloeien en de jasmijn, waarvan de geur al in mijn kinderjaren zoiets heerlijks voor me was. Mevrouw Tibert wacht haar bevalling af. Ze heeft een andere slaapplaats opgezocht, haar buikje rust nu op mijn voet, en mijn voet voelt kleine stootjes van de kindertjes die bewegen in het lichaam van mevrouw Tibert.
Sinds 26 december 1957, sinds de dag waarop ik deze notities begon, zijn er 192 dagen voorbijgegaan - de som van die cijfers is 12 - en daarvan weer de som = 3. Wat in deze notities is neergelegd, werd (deze dag meegerekend), wanneer ik het optel - in 9 dagen geschreven. Dat heb ik niet met opzet zo gedaan. Ondanks de 60 leverbloedbuisjes heb ik mijn manie, om tot elke prijs op 9 te willen komen, gehouden. Maar al lang is alles veranderd. Het is heerlijk om de vogels te horen, de bloemen te zien, van elkaar te houden, niet buiten elkaar te kunnen. Het is heerlijk, als een miljoen rode bloedlichaampjes langzaam, vreedzaam en hulpvaardig, van lieverlee weer als een onzichtbare zwerm engelen in de mens hun intrek nemen - het is een Wonder!
Vertaling: Caroline Bos-Everts.
|
|