die waarschijnlijk ook dood zijn. Ik kijk naar ze. Er zullen hier, denk ik, vast wel een paar mensen zijn met wie je een soort van gemeenschap zou kunnen opbouwen. Maar ze hebben allemaal iets apatisch en moedeloos over zich.
Ik sta op en loop naar de stalletjes achterin de hal, om te kijken wat ze er te koop hebben. Een massa prullaria. Ik voel in mijn zakken en ontdek dat ik nog wat geld bij me heb - ongeveer zeshonderd frank.
Ik denk: ik moet zuinig zijn met dit geld, want ik zal er negenhonderd jaar mee voortmoeten. Negenhonderd jaar voor ik weer word geboren.
Dan word ik wakker.
Ik kom een kamer vol mensen binnen, het is een of andere receptie.
Een bevallige jonge vrouw staat met haar rug naar me toe. Ze draagt een witte blouse en een zwarte rok; haar slanke welgevormde benen zijn gehuld in beige nylons; ze heeft schoenen aan van glanzend, duur leer, met heel hoge hakken.
Ik word aan alle mensen in het vertrek voorgesteld, de een na de ander.
De jonge vrouw die met haar rug naar mij toestond keert zich nu om en reikt mij de hand.
Ik onderdruk een opkomende schreeuw. Haar gezicht is wit als perkament; de huid is verkreukeld tot een netwerk van rimpels; in plaats van ogen zitten er zwarte gaten.
Ik wil in doodsangst de kamer uitrennen, maar doe mijzelf in plaats daarvan met de grootste inspanning geweld aan om mij beleefd te gedragen. Ik druk de toegestoken hand (die in tegenstelling tot haar gezicht jeugdig en vlezig is) en prevel een begroetingsformule.
Terwijl ik dat doe voel ik dat ik juist handel.
Ik word wakker en begrijp wat er is gebeurd. Ik heb een onsterfelijk wezen ontmoet, een godin. Ik heb mijn vrees bedwongen, ik heb het gepaste respect betoond, en om de een of andere reden weet ik dat zij daarom ingenomen is met mij.
Wat is het donker! Het komt omdat ik diep onder de grond zit, in een grot.