| |
| |
| |
Wislawa Szymborska
De rijkdommen van de hedendaagse Poolse poëzie blijven het Nederlandstalige publiek praktisch onthouden omwille van de bijzonder moeilijke taalbarrière. Nochtans is een kennismaking met een aantal belangrijke vertegenwoordigers van een lyriek, geboren uit het puin van een duivelse nazi-bezetting, die zich in het ‘Grosse Ostplan’ tot doel gesteld had na het joodse volk ook alle Slavische volkeren uit te roeien een dwingende noodzaak.
Enkele dichters die het inferno overleefd hadden zochten aansluiting bij de bewegingen, waaruit ze voor de Tweede Wereldoorlog gegroeid waren, met dien verstande echter dat ook voor hen, met name Julian Przybos, Mieczyslaw Jastrun, Wladyslaw Broniewski, Konstanty Ildefons Galczynski en anderen de wereld zo grondig veranderd was dat elke terugkeer naar de steden van hun jeugd uitgesloten bleek.
Tegelijkertijd meldde zich reeds de debuterende generatie, heel dikwijls nog tastend en onzeker maar met een enorme levenshonger en met een paar uitschietende talenten als daar zijn: Wislawa Szymborska, Tadeusz Rozewicz en Zbigniew Herbert. Intussen is er reeds een tweede en een derde generatie na-oorlogse Poolse dichters aangetreden die - over het algemeen weinig beinvloed door Westerse voorbeelden - een eigen dichterlijke wereld opgebouwd hebben die verdient uit zijn beperkt taalgebied gehaald te worden.
Een uitstekende kennismaking met de na-oorlogse Poolse poëzie is de lectuur van enkele verzen van Wislawa Szymborska, een van de meest getalenteerde dichteressen die Polen op dit ogenblik kent. De poëzie van Szymborska beweegt zich tussen een geëngageerde tederheid en een geraffineerd intellectualisme, tussen een eenvoudige maar elegante dictie en een rijke humoristische verbeelding, waarbij dat alles gezien moet worden in het kader van een bijna ziekelijke beschrijvingsdrang, gekoppeld aan een afkeer voor het autobiografisch detail.
Geboren 1923 te Provent-Brun (provincie Poznan), studeerde Wislawa Szymborska Slavische talen en sociologie aan de Jagelonse universiteit te Krakau. Haar debuut in 1945 met het gedicht ‘ik zoek het woord’, verschenen in de culturele bijdrage ‘De Strijd’ (Walka) van het ‘Pools Dagblad’ (Dziennik Polski) wekte niet
| |
| |
alleen de belangstelling van de generatie die het in Auschwitz culminerende fascisme overleefd had, maar betekende voor vele jongeren een soort van programma en tegelijkertijd een slogan. Ook al moeten we hier dadelijk aan toevoegen dat Szymborska nooit school gemaakt heeft en dat zij zulks omwille van haar eigenwillige toon waarschijnlijk ook nooit zal doen.
Nochtans is zij vanaf haar debuut tot op heden ‘de eerste onder de Poolse lyrische schrijvers’. Deze scepter van het primaat wordt haar door allen toegekend: zowel door dichters als door critici, aldus Julian Przybos in het tijdschrift ‘Poezja’. En Sandauer definieerde in het ‘Literaire Maandblad’ de kunst van deze schrijfster als volgt: ‘het schijnt alsof haar poëzie tussen de twee vleugels van onze literatuur de juiste maat gevonden heeft. Zij is noch traditioneel moraliserend noch avantgardistisch artistiek: zij is eenvoudig-volmaakt’. Waaraan Zbigniew Bienkowski in ‘Kultura’ nog toevoegde: ‘als zou bij Szymborska met elk gedicht alles opnieuw beginnen. De wereld, het zijn en het niet-zijn, het weten en de intuïtie, de blinde onwetendheid van het lot en het stralende bewustzijn van het geluk. Wij allen, zowel vrienden van de lyriek als zij die er afkerig tegenover staan weten dat de gedichten van Szymborska fascineren. Waarmee ... ze de banale waarheid de kracht van het paradoxon heeft gegeven’.
Sedert 1953 werd Szymborska als recensente voor het weekblad ‘Literair Leven’ (‘Zycie Literackie’) te Krakau.
Wat wij het meest bij Szymborska bewonderen en waarderen is haar positieve ingesteldheid tegenover de natuur en de levensfuncties, een ingesteldheid die haar persoonlijke sterkte geeft om haar ongeloof in het menselijk tekort te compenseren en zelfs draaglijk te maken.
Een tiental dunne bandjes poëzie hebben Szymborska tot op heden niet alleen nationale roem maar ook erkenning in een aantal andere Slavische landen en in de Bondsrepubliek Duitsland bezorgd. Haar carrière is echter nog lang niet ten einde; er bestaat alle reden toe om haar samen met Tadeusz Rozewicz en Zbigniew Herbert tot de grote vernieuwende krachten van de na-oorlogse poëzie te rekenen, die ook in de loop van de volgende jaren zowel formeel als op het stuk van hun levensfilosofie en wereldconceptie sterk zullen blijven doorwerken.
Wladyslwa Majewska
| |
| |
| |
Ik zoek het woord
Uit Korea
Die jongen heeft men de ogen uitgestoken. De ogen uitgestoken.
Omdat zijn ogen kwaad keken en omdat het spleetogen waren.
Laat voor hem de dag en de nacht hetzelfde zijn -
lachte de luitenant zelf het luidst van allen,
eigenhandig stopte hij de dader een paar dollars in de hand,
en dan veegde hij zich de haren uit de ogen,
om te zien, hoe de jongen wegging
met zijn armen in het rond kijkend.
In mei van het jaar vijfenveertig
nam ik veel te snel afscheid van de haat,
hem plaatsend onder de herinneringen
uit de tijd van verschrikking en verkrachting en eerloosheid.
Vandaag maak ik mij opnieuw voor hem klaar.
Zijn gloed is en blijft mij nodig.
En hem en ook u ben ik dankbaar -
luitenant, eerloze spotvogel.
| |
| |
Hongerkamp bij Jaslo
Schrijf het. Schrijf. Met gewone inkt
op gewoon papier: eten heeft men hen niet gegeven,
allen kwamen van honger om. Allen. Hoeveel?
Dat is een grote weide. Hoeveel gras
bleef er voor ieder van hen? Schrijf: ik weet het niet.
De geschiedenis rondde de geraamtes naar nul af.
Duizend en een is nog steeds duizend.
Die ene, alsof hij er niet was:
vrucht der verbeelding, lege wieg,
handboek open voor niemand,
wind, die lacht, krijst en in kracht toeneemt,
trappen van leegte leiden naar de tuin,
plaats voor niemand in de lijn.
Wij zijn op deze weide, waar het woord is vlees geworden.
En zij zwijgt als een gekochte getuige.
In de zon. Groen. Daar ligt het bos
hout om te kauwen, om te drinken vanonder de bast -
een portie landschap voor de hele dag,
zolang men niet blind wordt. Hoog boven een vogel,
die over hun lippen zijn schaduw laat schuiven
met vette vleugels. Hun ingevallen kaken openden zich,
's Nachts aan de hemel schitterde de sikkel
en sneed gedroomde broden.
Uit verkleurde ikonen kwamen handen aangevlogen
en hielden lege kelken omsloten.
wiegt een mens heen en weer.
Gezongen met aarde in de mond. Het prachtige lied
dat de oorlog iemand recht in het hart raakt.
Schrijf welke stilte hier.
| |
| |
Museum
Er zijn borden, maar er is geen honger.
Er zijn ringen, maar er is geen wederliefde
sedert tenminste driehonderd jaar.
Er is een waaier - waar zijn de kleuren der verhitte wangen?
Er zijn zwaarden - waar bleef de toorn?
En de luit trilt zelfs niet na over het grijze uur.
Bij gebrek aan eeuwigheid werden
tienduizend oude voorwerpen verzameld.
Een mosbegroeide bode sluimert zoet
zijn snor neerhangend op een uitstalkast.
Metalen, klei, vogelvederen
triomferen stilletjes in de tijd.
Slechts de naald van een lachende Egyptische giechelt.
De kroon overleefde het hoofd.
De hand verloor tegen de handschoen.
De rechterschoen overwon de voet.
Wat mij betreft, ik leef, geloof me vrij.
Mijn wedloop met mijn kleed duurt voort.
Maar welk een verzet levert het!
En hoezeer zou het willen overleven!
| |
| |
Vrouwen van Rubens
Walkuren, vrouwelijke fauna
als het gedonder van tonnen naakt.
Zij nestelen zich in omgewoelde bedden,
zij slapen met monden open om te kraaien.
Hun oogappels hebben zich naar binnen gekeerd
en dringen door tot de kern der klieren,
waaruit gist in het bloed lekt.
Dochters van barok. Rijst deeg in de trog,
baden stomen, wijnen kleuren zich diep,
aan de hemel galopperen biggetjes van wolken,
trompetten blazen fysiek alarm.
O in de oven gezwollene, o mateloze,
en door het wegwerpen der kleren verdubbelde,
en door de geweldige poses verdriedubbelde
Hun magere zusters waren vroeger opgestaan,
vooraleer het volle daglicht op het beeld viel.
En niemand zag, hoe zij in ganzepas
over de ongeverfde zijde van het doek wegslopen.
Bannelingen van de stijl. Afgetelde ribben,
vogelnatuur van voeten en handen.
Met hoogopgetrokken schouderbladen proberen zij weg te vliegen.
De dertiende eeuw zou hen een zilveren achtergrond gegeven hebben.
De twintigste - zou het zilveren scherm gegeven hebben.
De zeventiende had niets voor platborstigen.
Want zelfs de hemel is gewelfd,
als de welvingen van de engelen en god -
Phoebos met zijn snor, die op een zwetend
ros de ziedende alkoven binnenrijdt.
| |
| |
De twee apen van Bruegel
Zo ziet mijn grote eindexamendroom eruit:
in de raamopening zitten twee apen met een ketting vastgeklonken,
achter het raam fladdert de hemel
Over de geschiedenis der mensheid word ik ondervraagd.
Ik stotter en ploeter voort
De aap die naar mij staart, hoort ironisch toe,
de andere sluimert schijnbaar -
maar wanneer na de vraag het stilzwijgen invalt,
zegt hij mij het antwoord voor
met een zacht ketengerinkel
| |
| |
Vietnam
Vrouw, hoe heet je? - Ik weet het niet.
Wanneer ben je geboren, waar kom je vandaan? - Ik weet het niet.
Waarom heb je een hol in de grond gegraven? - Ik weet het niet.
Sedert wanneer zit je hier verdoken? - Ik weet het niet.
Waarom heb je mij in de wijsvinger gebeten? - Ik weet het niet.
Weet je, dat we jou geen kwaad zullen doen? - Ik weet het niet.
Aan wiens kant sta je? - Ik weet het niet.
Het is nu oorlog, je moet kiezen. - Ik weet het niet.
Of jouw dorp nog bestaat? - Ik weet het niet.
Zijn dat jouw twee kinderen? - Ja.
| |
| |
Aankomst
Deze lente kwamen de vogels weer te vroeg terug.
Verheug je, verstand, ook het instinct vergist zich.
Vergaapt zich, overziet iets - en reeds vallen zij in de sneeuw,
en komen jammerlijk om, verkommeren ongezien
de bouw van hun kelen en van hun kleine klauwtjes
van hun eerlijk kraakbeen en van hun welbewuste zwemvliezen,
de samenvloeiing van hun hart, het labirint der darmen
de beuken der ribben en ruggewervels als prachtige kamersuites,
de veren, een paviljoen in het museum van alle handwerk waard
en een snavel van monnikengeduld.
Dit is geen klaagzang, dit is alleen de verontwaardiging,
dat een engel uit echt eiwit,
een springintveld in klieren met liederen over liederen,
alleen in de lucht, ongeteld in de hand,
huidweefsel over huidweefsel verenigd tot gemeenschap
van tijd en ruimte als een klassiek toneelstuk
van kleurrijke vleugels -
valt en zich neervlijt naast de steen,
die op zijn archaïsche en ruw-landelijke wijze
naar het leven kijkt als naar een onderbroken repetitie.
| |
| |
Kino-uitgang
Beefden dromen op het witte scherm.
Er was liefde op een heimweevolle melodie,
er was een gelukkige terugkeer van een lange reis.
De wereld is na een sprookje doodsblauw en mistgrijs.
Niet ingestudeerde gezichten en rollen.
Weerstandsklachten zingt de soldaat
en een meisje speelt haar spijtmelodie.
Ik keer naar jullie terug, in de echte wereld,
vol lotsbestemmingen, vol mensen en duister -
een eenarmige jongen onder de poort
en een meisje met hopeloze ogen.
Vertaling: Wladyslawa Majewska
|
|