Chrysallis. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Chrysallis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||||
Document:Margaret AndersonMargaret Anderson was de oprichtster van The Little Review (1914), een Amerikaans toonaangevend avant-gardetijdschrift voor literatuur en kunst, dat vijftien jaar heeft bestaan. Haar autobiografie My thirty years war opent met de mededeling: ‘I have never been able to accept the two great laws of humanity - that you're always being suppressed if you're inspired and always being pushed into a corner if you're exceptional. I wont't be cornered and I won't stay suppressed.’Ga naar voetnoot1 In dit boek beschrijft ze de problemen en triomfen die ze beleefde als redactrice van ‘the best review of its time’. Niet alleen de literaire geschiedenis, ook de schitterende portretten van beroemde intellectuelen, socialisten, dichters en miljonairs, en zeker het uniek-bizarre karakter van Anderson zelf, maken haar autobiografie (er volgden nog twee delen) een plezier om te lezen. Met Jane Heap, haar mederedactrice van The Little Review, beleefde zij een liefde die ze ‘romantisch’ noemde; na negen jaar werd de druk van deze verhouding Margaret te zwaar, zodat ze Jane verliet voor de twintig jaar oudere Georgette Leblanc die eerder met Maeterlinck getrouwd was geweest. (Anderson formuleert kernachtig het verschil tussen deze - echte - en romantische liefde: ‘In real love you want the other person's good. In romantic love you want the other person.’) Na Georgette's dood heeft zij nog met Caruso's weduwe Dorothy geleefd.Ga naar voetnoot2 Sylvia Verduin schreef over Margaret Anderson en Jane Heap onderstaand artikel, dat eerder gepubliceerd werd in De Nieuwe Linie (19-10-1977), en dat wij hier herdrukken omdat Margaret Anderson het alleszins waard is om voor (vooral) vergetelheid te worden behoed. | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
Sylvia Verduin
| |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
De industriëlen vergrootten de schaal van hun activiteiten. De arbeiders wilden lotsverbetering. De vrouwen vochten voor gelijkberechtiging (‘Ik heb getracht het portret van de mooiste vrouw uit de mythologie te vernietigen, omdat de regering Mrs. Pankhurst (leidster van de Britse suffragettes), het mooiste karakter uit de moderne geschiedenis, vernietigt,’ verklaarde een vrouw, nadat ze in 1914 met een bijl op de Venus van Velasquez had losgeslagen.) Waar men ook keek, men zag ‘het nieuwe’ zich aftekenen. De wetenschapsmensen braken door in nieuw heil voor de mensheid. De mensheid steeg ten hemel, in apparaten. Er werd gevochten voor welvaart, algemeen kiesrecht, gezondheid en schoonheid. Ook de kunstenaars zochten naar nieuwe uitingsinhouden en -vormen. In toneelkringen sprak men van de ‘little theatre movement’; in de tijdschriftenwereld kregen bladen namen als ‘New Republic’ en ‘New Freewoman’; op boekuitgeverijgebied waren het de nieuwe ondernemingen met revolutionaire promoting-methoden. En natuurlijk de nieuwe schrijvers: in poëzie T.S. Eliot, Ezra Pound, William Carlos Williams; op prozagebied Ernest Hemingway, Sherwood Anderson, Scott Fitzgerald, James Joyce, Proust. De meesten van deze schrijvers verschenen in dat Little Review, het tijdschrift dat Margaret Anderson in 1914, zonder geld en zonder ervaring, op 21-jarige leeftijd oprichtte, redigeerde en uitgaf. In dit blad was het wezenlijke van deze periode geconcentreerd: ‘The New’. In 1930 publiceerde Margaret Anderson het eerste deel van haar (driedelige) autobiografie: My Thirty Year's War, waarin ze haar rebelse jeugd en haar ‘beginnings and battles’ als redacteur van de Little Review beschrijft. Geboren in 1893 in Indianapolis, en grootgebracht in een sociaal milieu waar country club-normen bon ton waren, kwam ze tegen deze omgeving in opstand toen ze op het Western College in Oxford, Ohio belandde. Ze pakte haar spullen en ging naar Chicago, in die tijd een centrum van literaire rebellie. Ze wilde vrij zijn. Ze ontdekte dat, in plaats van aarde, water, lucht en vuur, ‘de vier elementen van haar persoonlijk universum’ zich lieten vertalen in ‘muziek, liefde, natuur en ideeën’. Van deze ‘religies’ dreef de eerste haar tot een verwoed en professioneel bespelen van vleugels en de laatste haar bijna tot krankzinnigheid. Het was haar passie | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
voor praten die haar de Little Review deed beginnen. In maart 1914, in Chicago, verscheen het eerste nummer van dit (literaire) kunsttijdschrift: ‘Making no compromise with the public taste’. Het stond evenwel niet opzichzelf, maar paste qua opzet en inhoud in een omstreeks de eeuwwisseling begonnen traditie van zogenaamde ‘little magazines’ (zo genoemd in navolging van ‘little theatre’), soms ook wel ‘small magazines’ of ‘advance guard’ genoemd. Wars van elke vorm van commercie, konden dergelijke bladen zich met veel ‘kunst’- en vliegwerk in leven houden - en daarmee óók talloze jonge, veelbelovende, maar financieel zeer riskante schrijvers. In naam van de zeven vrije kunsten, en niet gehinderd door het rode potlood van een redactioneel opperhoofd, publiceerden ze voornamelijk onconventioneel en in vorm experimenteel werk. De gangbare dus verkoopbare mening lapten ze aan hun literaire laars. Het waren forums die totaal nieuwe ideeën binnen literatuur en kunst wilden stimuleren. In de rijen van deze avant-garde liep de Little Review voorop - maandelijks, als de financiën het toelieten, jaarlijks als dat niet het geval was. Bijna alles wat de Little Review gedurende de eerste jaren publiceerde was materiaal dat geen ander tijdschrift in en buiten den lande op dat moment geaccepteerd zou hebben: werk van Sherwoord Anderson, wiens Winesburg, Ohio sterk de techniek van de Amerikaanse short novel beïnvloedde. Deze voormalige verffabrikant uit Ohio was, mede door zijn kritiek op de voortschrijdende industrialisatie, voor zijn jonge landgenoten ‘een symbool van Amerika's geestelijke onrust’. Margaret Anderson mocht hem vooral omdat hij óók een hartstochtelijk prater was (en toch géén familie!); verder ook werk van Djuna Barnes, die begon met experimentele toneelstukken en die internationale faam verwierf met haar roman Nightwood. Zij zorgde op haar heel eigen manier voor Margaret en Jane, door voor deze ‘two poor things’ de allereerste aardbeien van het seizoen en de laatste oesters van de winter mee te brengen; de poëzie van Rupert Brooke, Arthur Davidson Ficke, die zich bezighield met Engels proza (‘Great prose is great prose - one doesn't talk of new prose’), kritische artikelen over de kubistische literatuur van Gertrude Stein, het anarchisme van Emma Goldman. Mensen die, zonder vaak een cent hiervoor te krijgen, want geld was er eenvoudigweg niet, hun werk afstonden aan het, | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
naar Margaret Andersons eigen zeggen, ‘beste en interessantste tijdschrift dat ooit was gelanceerd’. En waarin alleen ‘alles wat nieuw en goed was’ gedrukt mocht worden. Kort na de oprichting van de Little Review breidde Margaret haar éénvrouwsredactie uit met een tweede - Jane Heap, die ze beschouwde als ‘the world's best talker’, en met wie ze negen jaar lang ook haar domestieke leven deelde. De voornaamste aantrekkingskracht van deze vrouw school voor Margaret Anderson in haar talent voor konversatie, die ze origineel, goed geïnformeerd en zonder pretenties vond. Jane klaagde wel eens goedmoedig dat Margaret haar als een kemphaan onder haar arm meedroeg, klaar om in elke geschikte ring te worden geworpen - en Margaret zag alléén maar ringen! Haar relatie met Jane Heap is misschien wel te zien als het beste bewijs van haar afkeer voor conventies. Van kinds af aan wist ze wat ze wilde (en ook wat ze niet wilde), en dat was doorgaans iets anders dan wat ‘men’ van haar verwachtte. Echt moeilijk lijkt ze 't er niet mee te hebben gehad. Zo verklaarde ze eens: ‘My unreality is chiefly this: I have never felt much like a human being. It's a splendid feeling.’ En in een gesprek bekende ze: ‘I've been called “a lovely freak”.’ Ze had, aantrekkelijke vrouw die ze was, geen enkele interesse in wat voor conventionele rol dan ook, en beweerde trots: ‘I am no man's wife, no man's delightful mistress, and I will never, never, never be a mother.’ Het enige wat haar wel interesseerde was het buitengewone, het zeldzame, het afwijkende en vaak ook bizarre. Dit typeert bijvoorbeeld het antwoord dat Upton Sinclair kreeg toen hij naar aanleiding van haar anarchistische artikelenreeks, zijn abonnement opzei: ‘Please cease sending me the Little Review’ schreef hij. ‘I no longer understand anything in it, so it no longer interests me.’ Margaret antwoordde: ‘Please cease sending me your socialist paper. I understand everything in it, therefore it no longer interests me.’ Het was een tijd van rebellen, maar bij velen was het te zien dat ze zich meer bezighielden met zich vrij te maken van iets dan vrij te zijn voor iets. Ik denk dat dit ook gezegd kan worden van de sobere anarchiste Miss Emma Goldman, die in deze jaren een diepe indruk op Margaret Anderson maakte. | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
Miss Goldman verzette zich hevig tegen wat ze beschouwde als ‘de boeien van de menselijke geest’, maar wat ze nu precies nastreefde werd niet geheel duidelijk, zodat Jane Heap niet geheel ten onrechte haar ‘geografie te vaag’ vond. Margaret hoorde haar eerste lezing en had nog net tijd om ‘letterlijk’ anarchiste te worden, voor het derde nummer van de Littls Review van de persen rolde. Haar pleidooi voor de anarchistische ‘religie’ en ideeën van ‘E.G.’ - die beschouwd werd als een monster, een exponent van bommen en vrije liefde - veroorzaakte een verrassend maar bevredigend schandaal. Voor Margaret Anderson was het anarchisme een tijdlang de ideale expressie voor haar ideeën over rechtvaardigheid en haar gepassioneerde zoeken naar ‘vrijheid als vervulling’. ‘Vrijheid-als-vervulling’ was volgens haar te vinden in de ‘Kunst als expressie’, de schilderkunst, poëzie, muziek als individuele uitingen van ‘the creative mind’ van de kunstenaar. Ze beschouwde de Little Review als ‘a crusade which would prove, the superiority of the artist's mind over the intellectual mind’. Intellectuelen hadden enkele ‘meningen’ maar geen ‘point of view’. In haar ogen waren intellectuelen zelfs ‘so articulate that you wonder if their words reflect their thoughts’. Voor haar hadden alleen kunstenaars ideeën ... en dan nog alleen de hele goeie. Mocht het echter toch nog gebeuren dat ze het artistieke aanbod van de door haar zo beminde kunstenaars te pover vond, dan aarzelde ze niet een vierenzestig pagina's tellend blanco nummer uit te brengen, met de mededeling dat er op dat moment geen kunst voorhanden was, publikatie waardig. Maar ook in de kunst vond ze die vrijheid niet - ze vond echter wel wat anders - uitdrukkingen van vitaliteit: de zangkunst van Mary Garden, de schilderkunst van Joseph Stella, de experimenten van James Joyce, de kritische aantekeningen van Ezra Pound ... in New York! In 1917 besloten ze de redactie naar New York te verplaatsen, om daar de Little Review de internationale allure te geven die nodig was om haar positie (nog) toonaangevender te maken. Of zoals Margaret Anderson het zelf uitdrukte: ‘It was time to touch the greatest city of America.’ De zes New Yorkse jaren stonden in het teken van financieel overleven. Gebrek aan geld bedreigde elke maand het voortbestaan van het blad. Vele adverteerders waren door het anarchistische | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
waas dat er omheen hing afgeschrikt. Slechts met de steun van vele kunstminnende vrienden lukte het toch steeds weer om een nummer uit te brengen (het blad was hun beiden zo dierbaar, dat ze soms, met niets anders in huis dan een zak meel, ‘for art's sake’, drie dagen koekjes aten). Maar overleven deden ze, al was het alleen al, naar Jane's zeggen, doordat Margaret eruit zag alsof ze wél geld had. Wel werd met het duidelijker en interessanter worden van de Little Review in deze periode haar abonneebestand steeds minder indrukwekkend. Het was blijkbaar makkelijker een publiek te vinden voor idealen dan voor ideeën. Het belangrijkste werk dat Margaret Anderson in de Little Review publiceerde werd haar opgestuurd door Ezra Pound, die in 1914 overzees redacteur in Londen was geworden. ‘The epoch's supreme articulation’, noemde ze het, en ze bedoelde daarmee Ulysses, geschreven door de Ierse dichter en romanschrijver James Joyce. In 1904 begon Joyce aan Ulysses, die tussen 1918 en 1920, drie jaar lang in maandelijkse afleveringen in de Little Review werd gepubliceerd. In dit boek, waar hij zeven jaar aan werkte, stelde hij zich ten doel het leven in zijn totaliteit uit te beelden in de gebeurtenissen van één enkele dag in Dublin, de 16e juni 1904 (de dag waarop hij verliefd werd op Nora Bernacle, zijn vrouw). Op onnavolgbare wijze verrijkte Joyce met deze roman de literaire techniek en maakte zichzelf tot een onontkoombaar element in het literaire klimaat van de twintiger en dertiger jaren, een faktor waarmee rekening moest worden gehouden, zelfs als zijn werk werd verworpen. En dat gebeurde! Maar liefst vier keer werden afleveringen van ‘het literaire meesterwerk van onze eeuw’ op bevel van het ‘United States Post Office’ verbrand, vanwege beweerde obsceniteit. (‘This is the second time I have had the pleasure of being burnt while on earth’ (namelijk de eerste uitgave van de Dubliners, S.V.) zei Joyce, ‘so that I hope I shall pass through the fires of purgatory as quickly as my patron S. Aloysius’). Maandenlang - of liever gezegd jarenlang - kregen Margaret Anderson en Jane Heap een minimale respons van 's werelds intellectuelen over het meesterwerk. Niet één keer konden ze bijvoorbeeld enige publiciteit over Ulysses in de New York Times geplaatst krijgen. ‘Leveranciers van wellustige literatuur’ kregen ze als betiteling van dit respectabele blad; door de Herald Tribune werden ze volkomen genegeerd. Het kwam zelfs zover dat ze op | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
een dag een aanklager en de drie rechters van het ‘Federal Court’ in New York (waarvan er twee tijdens het proces in slaap vielen!) tevergeefs ervan probeerden te overtuigen dat James Joyce's Ulysses ‘the literary masterpiece of our generation’ was. De tijd zou het inderdaad uitwijzen, maar in 1918 werden ze berecht en schuldig bevonden aan het drukken van ‘obscene literatuur’ - capable of corrupting young girls (sic.). Tegen het naderen van de tiende verjaardag van de Little Review besloten ze de redactie andermaal te verplaatsen, nu naar Parijs, na New York en Londen de plaats waar de meest interessante en artistiek getinte coterie zat. Mei 1923 was een van die lentes dat Tout Paris er was: Jean Cocteaus Les Mariés de la Tour Eiffel werd voor 't eerst opgevoerd, met kostuums van Jean Victor Hugo. Stravinsky bracht zijn Noces met het Russisch Ballet. Milhaud, Auric, Poulenc en Marcelle Meyer bespeelden vier piano's tegelijk. Het Russisch Ballet had een nieuw gordijn - twee meer dan levensgrote rennende vrouwen - gemaakt door Picasso. Picasso zelf zat in Diaghilevs loge, vastbesloten zonder avondkledij te worden gesignaleerd. Satie barstte bij één van zijn voorstellingen in tranen uit omdat zijn ballet (dekor van Picasso) minder applaus kreeg dan anders. James Joyce was te vinden bij alle concertuitvoeringen - ook de slechte. Juan Gris maakte prachtige poppen. Gertrude Stein kocht André Masson, Man Ray fotografeerde surrealistische tafrelen. In de Boeuf-sur-le-Toit (zo genoemd door Cocteau) speelde een negersaxofonist, men begon de Amerikaanse jazz te ontdekken. De Dadaïsten gaven voorstellingen in het Théâtre Michel, die zo succesvol uit de hand liepen dat André Breton iemands arm brak. Ezra Pound maakte een opera van Villon's gedichten en liet deze zingen in de oude Salle Pleyel (waar lang geleden Chopin flauwviel). Iedereen was in Parijs, ‘that place of personal freedom’, ook Ernest Hemingway. Hij was een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de ‘Lost Generation’, een groep gedesillusioneerde Amerikaanse ‘twintigers’ (zoals Scott Fitzgerald, Thomas Wolfe) die tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en de crisis van 1929 een soort Amerikaanse schrijversenclave in Parijs vormden en daar rebelleerden tegen de vooroorlogse idealen en waarden. | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
Margaret Anderson (Foto: Victor Georg)
Jane Heap (Foto: Berenice Abbott)
De Little Review was er als eerste bij om zijn werk te drukken. En ook andere (Franse) rebellen: Louis Aragon, André Breton, Paul Eluard, de dichter-romancier-toneelschrijver-schilder-teke-naar-cineast-criticus en librettist, kortom Jean Cocteau, en de invloedrijke André Gide, wiens persoonlijke confessies in zijn Si le grain ne meurt een schandaal teweegbrachten. In 1924, tien jaar oud, vervulde de Little Review nog steeds haar functie als ‘the art magazine read by those who write the others’. Margaret Anderson vond echter dat haar bestaan in deze jaren teveel het karakter van een poolexpeditie had aangenomen en doet het tijdschrift over aan Jane Heap. Deze zet tot 1927 het blad alleen voort, weer terug in New York. Ze maakte de Little Review de Amerikaanse spreekbuis van alle nieuwe kunststromingen die de moderne tijd sindsdien voort zou brengen, van de Duitse expressionisten en de Russische constructivisten tot de Franse surrealisten. Ze opende een Little Review Gallery op 66 Fifth Avenue waar de schilderijen, sculpturen, constructies en machinerieën van deze groepen tentoon werden gesteld. In 1926 organiseerde ze een ‘International Theatre Exposition’, waar voor 't eerst in Amerika Russische constructivistische decors werden getoond. In 1927 bracht ze een ‘Machine-Age | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
show’ - moderne kunst in combinatie met machines en kunstnijverheid, de allereerste expositie in haar soort. In 1929, vijftien jaar nadat de Little Review was gelanceerd als tijdschrift, waarin Margaret Anderson haar akties kon vastleggen, besloot ze, samen met Jane Heap, het blad tot een einde te brengen. Ze realiseerde zich dat de ‘conversatie’ aan het verflauwen was en dat ‘haar missie was voltooid; moderne kunst was “gearriveerd”, alles wat de literaire wereld de eerstvolgende honderd jaar zou produceren was: herhaling’. | |||||||||
Bronnen
In het eerste deel beschrijft Margaret Anderson voornamelijk haar problemen en triomfen als uitgeefster van The Little Review. Deel twee en drie geven een uitgebreide levensbeschrijving van deze dynamische dame, en portretteren de talrijke schrijvers met wie ze door haar werk in aanraking kwam.
- Rule, Jane Lesbian images. London, Davies, 1976. 246 blz. (Prijs, pocketeditie, ƒ 7,50) Na een historisch overzicht van de algemene opinie over homosexualiteit bij de vrouw, wordt ingegaan op het werk van een twaalftal 20-eeuwse schrijfsters, onder wie Margaret Anderson (blz. 147-156).
- Cowley, Malcolm. Exile's Return; A literary odyssey of the 1920s. New York, Penguin Books, 1962 (1976). 322 blz. |
|