| |
| |
| |
Jeannette Markus
Het verhaal ‘De kooi’ is een hoofdstuk uit de roman ‘De schilder, de schrijver en ik’, die bijna voltooid is. In het november-nummer 1976 van ‘Maatstaf’ verschenen uit hetzelfde boek ‘Twee fragmenten’. Jeannette Markus is grafisch ontwerper en docent aan de Akademie van Beeldende Kunsten te Rotterdam. Ze is gehuwd met een historicus en woont in Amerongen.
| |
De kooi
Nadat mijn werk voor een Amsterdamse uitgeverij onverwacht tot een eind gekomen was, dreigde de naargeestigheid van het uitzicht, dat ik had als ik in mijn kamertje zat, mij te pakken te krijgen. Het vertrek was zo klein dat ik de gordijnen van het veel te grote raam open moest houden om niet tegen de muren op te vliegen.
Ik zag niet de vrolijke stoet voorbijtrekkende volksmensen die Johannes zag als hij in zijn kamer voor het raam stond, ik keek hoger, pal tegen de gevels op van de huizen aan de overkant, een paar huiskamers binnen en op de balkonnetjes. Ik keek ook een stand hoger, want de bewoners waren kleine middenstanders, winkeliers, vertegenwoordigers, kantoorbedienden. De flats waren gebouwd ter vervanging van de woningen die bij het bombardement van Rotterdam in vlammen waren opgegaan. Ze waren goedkoop, zó dwingend van indeling dat in elk vertrek alleen maar dat gedaan kon worden, waarvoor het bij de bouw bestemd was: hier moest het bankstel staan, daar de eettafel, achter een glasgordijn moest geslapen worden, het kind zat in de kinderstoel voor het kleine raam.
Ik zag de bewoners als pas getrouwde stellen arriveren, ik zag ze zich vermenigvuldigen, hun bezit vermeerderen. De kinderen zag ik zindelijk worden en verkouden, ik zag ze lachen en dreinen, ik wist hoeveel onderbroeken ze bezaten. Ik zag de moeders elkaar overlopen voor kopjes koffie of gebrouilleerd elkaar zwijgend voorbijgaan, altijd gewapend met een boodschappentas. Ik zag ze van slanke, frisse meiden veranderen in gezette mevrouwen. Ik zag hoe ze op maandagmorgen hun wasgoed elk kwartier bezitterig
| |
| |
betastten met vingers en lippen; de voldoening van lekker-vroeg-in-de-kast bleef elke week nieuw.
Het enige wat mij scheidde van die mensen tussen hun valletjes en hangplanten was het lawaai van de tram die elke tien minuten met een rotgang voorbijdenderde.
Even leek het erop of nieuw werk mij het suffe leven aan de overkant van de straat zou doen vergeten. Wat waren wij verguld met de opdracht die mij kort na het Amsterdamse debacle deelachtig werd. Wat overschatten we de belangrijkheid ervan!
Een Amerikaanse zetmachinefabriek, met vestigingen in Engeland en Duitsland, zag voldoende in mijn schetsen om me voor te stellen op hun kosten een lettertype te ontwerpen. Niet een vrolijk fantasielettertje voor koppen en advertenties en zo; nee, een degelijke, strenge, uiterst leesbare letter geschikt voor boeken en tijdschriften moest het zijn. Moet je je voorstellen, een opdracht van over de grens, van overzee nog wel! Denk er eens even aan dat uit dat lettertype boeken gezet zouden kunnen worden van vele schrijvers in vele talen en dat die door alle mensen over de hele wereld die het Latijnse alfabet beheersten, gelezen zouden kunnen worden. We waren schier buiten zinnen van vreugde en trots.
Het was ook ideaal werk voor een getrouwde vrouw. Een kolossaal aantal tekeningen moest gemaakt - een karwei waaraan je altijd verder kon en dat je op ieder ogenblik kon onderbreken - tekeningen voor kleine letters, hoofdletters, cijfers, breuken, leestekens, en die dan allemaal weer rechtopstaand en cursief en ook weer mager en vet. Ik zou van tijd tot tijd een stel daarvan naar de Engelse fabriek zenden en die zouden ze dan betalen - niet in ordinaire ponden maar in guineas - en die ontwerpen zouden daarop beoordeeld worden en de heren in New York en Berlijn zouden daarover ook hun zegje zeggen.
Het ging zoals was afgesproken. Het ontwerpen deed ik met enorm plezier, dat wel, alleen, na verloop van tijd bleek dat die fabrikanten meer aan hun hoofd hadden en niet zo'n haast en dat het dus wel even kon duren voor ik nadere instructies kreeg. Als ze na maanden en maanden correcties voorstelden, maakte ik sommige niet en andere wel en die moesten weer rondgestuurd en het leek of de trekschuit het enige vervoermiddel was dat ze kenden. Wanneer iedereen tevreden was, moest de Engelse fabriek proef-matrijzen maken en dat ging zo maar niet, want daarvoor moesten
| |
| |
machines aan de produktie onttrokken worden en dat kostte zeer veel geld (ponden) en daarom moest dat op een stil ogenblik en het kon wel even duren voor dat aanbrak. Intussen had de firma ook nog verplichtingen aan relaties met meer power dan de Markuswoman, zodat er wel eens een ander ontwerp voor moest. Zo hielden ze bij ons de spanning er in. Wij maar vol verwachting naar de brievenbus lopen en al hadden mijn bezoeken aan de fabriek en mijn talloze zoetvloeiende brieven - vrienden hielpen me fraaie volzinnen concipiëren - geen invloed op het tempo van de lettermakers, de opdracht bleef voor ons even mooi en belangwekkend. In gedachten zagen we winkels en bibliotheken vol met boeken in alle talen - ja ik maakte ook vreemde tekens voor Deens en Spaans en zo. En behalve voor een enkele reis naar die fabriek hoefde ik zelden van mijn stoel. Johannes benijdde me wel: lekker thuis zitten aan eigen werk.
Een verstandig mens zou gedacht hebben: O.K., ik maak maandelijks een stel ontwerpen en voor de rest ‘forget it’, we zullen wel zien, ik zoek ander werk en plezier. Maar verstandig, zo ooit geweest, was ik toen in elk geval niet, ik was zelfs aardig geschift aan het worden.
Johannes' gedachten en verhalen hadden een betoverend effect op mij gekregen. Klonken ze, dan had ik het naar mijn zin, klonken ze niet, dan voelde ik me moe en lusteloos, dan zag ik mijn en ieders leven even kleurloos als dat van mijn overburen mij toescheen. Johannes' woorden waren voor mij als de touwtjes voor een marionet.
Had ik nog wel eens andere opdrachten en wilde het werk daaraan niet vlotten - ik kon bij tijden in de zenuwen de ene schets na de andere in elkaar knutselen en weer verwerpen - dan verfoeide Johannes dat. Want volgens hem eiste dat zoveel aandacht op dat het hem van zijn schrijven afleidde en dat was natuurlijk ook soms het geval. Als Johannes zijn ongenoegen liet blijken, zorgde ik ervoor dat er geen nieuwe taken kwamen, want waarom zou ik niet alles doen om het mijn sprookjesprins naar de zin te maken?
Hier zat 'm nu de kneep. Hierin was ik niet oprecht, want intussen, en dat gaf ik mezelf niet toe, zat ik te griepen omdat het leven me te saai werd. Ik deed dat wel niet in Johannes' aanwezigheid, maar charmanter zal ik er allicht niet van geworden zijn.
Johannes kreeg er langzamerhand steeds meer behoefte aan om te
| |
| |
bepalen wat er in ons huis omging. Hij drong steeds verder op, onmerkbaar langzaam. Waarom? Deed hij dat omdat ik ogenschijnlijk zo gemakkelijk terugweek of deed hij het juist omdat hij weerstand in mij voelde? Of had het met mij helemaal niets te maken?
Ook op sexueel gebied werd Johannes steeds meer solist. Elk initiatief van mij, hoe bescheiden ook, ontmoedigde hem. Bij het vrijen moest ik volkomen afwachtend zijn en dat hinderde mij in mijn spontaniteit en ik geloof dat dit het enige terrein was waarop ik mezelf toegaf dat ik er daarom niet meer zoveel aanvond. Kwam het doordat ik hierin wel eerlijk was, dat dit vooralsnog geen werkelijke problemen opleverde?
Het teruggetrokken leven waartoe ik mezelf verplichtte ging zich wreken. Kreeg ik nog wel eens een ontwerp te maken dan was ik daar bang voor, bang dat ik het niet naar behoren zou kunnen uitvoeren. Ook buiten het werk werd ik steeds schuwer, mijn wereld werd kleiner en kleiner, ik werd een vervelend tobberig mens, ik vereenzelvigde me met Johannes en was egocentrisch voor twee. Als hij thuis kwam, besprong ik hem met de vraag ‘Wat is er voor nieuws?’ omdat hij de wereld voor mij was gaan vertegenwoordigen, want ik zat daar maar in mijn hol. Met mijn breiwerk.
Als ik toen, voor het te laat was, eens wakker geworden zou zijn! Als ik mezelf de waarheid had gezegd: ‘Ik zit hier maar aan het venster, ik zit als Anna te wachten, ik zit te verzuren en oud te worden en de wereld staat voor me open en ik verroer geen vin.’ En over Johannes: ‘Ik kan zijn leven niet leiden en wat kan ik er aan doen dat hij het in zijn baan niet naar zijn zin heeft? Als ik meer verdien kan hij toch een half baantje nemen?’ En tegen Johannes: ‘Doe je nou eigenlijk niet onnodig krampachtig met je geschrijf?’
Eenmaal op gang, mijn verlegenheid overwonnen, zou ik uitgeschoten zijn: ‘En al schrijf je “ik ben een schrijver” in alle talen en in alle lettertypes ter wereld op alle muren en al dragen je vrienden en bekenden een T-shirt met erop “Johannes is een schrijver” en al zit ik de hele dag te prevelen als een monnik, of draai ik als een gebedsmolen “Johannes is een schrijver”, dan heeft dat toch geen invloed op de kwaliteit van je werk?’ (Dan had
| |
| |
ik wel moeten accepteren dat hij eventjes iets teruggezegd zou hebben dat niet mis was).
Over die verrukkelijke monologen: ‘Je praat wel erg intelligent, maar wat je zegt is literatuur, het is vermaak, daar kun je van genieten als van een schlager, maar we doen er verkeerd aan als we alles wat je zegt ernstig nemen. Als we serieus willen zijn, moeten we onszelf ter discussie stellen en er niet van uitgaan dat we geslaagde individuen zijn en onveranderbaar. Dan zeggen we: “Waar zijn we nu eigenlijk mee bezig, we gaan de verkeerde kant uit. We zijn doodsbang en dat is onzin en daar moeten we wat aan doen.” Je stelling dat je als schrijver buitenstaander blijft is niet juist en kan alleen maar een beperkende invloed op je werk hebben. Als we het niet aandurven zo te redeneren, is het omdat we ons te exclusief voelen.’
Als ik in deze trant tegen Johannes gesproken zou hebben, had hij me onmiddellijk het zwijgen opgelegd met de vraag of ik overspannen was geraakt of zoiets. Ik zou hem verschrikkelijk gekwetst hebben. Het zou minder erg geweest zijn als ik hem in zijn liezen had getrapt. Hij had er een aanval in gezien - wat het niet was - die voor hem onaanvaardbaar was en de kloof tussen ons zou nooit meer te overbruggen zijn geweest.
Het kwam niet in me op zulke woorden te overwegen. Deze manier van de dingen bij de naam noemen lag helemaal buiten de sfeer van onze omgang. Want hoe we onszelf ook ontleedden, onze gedachten uitsponnen, we zorgden er toch altijd angstvallig voor zelf buiten schot te blijven. Voor alles vermeden we praktische conclusies te verbinden aan onze observaties en we waren zo bedreven in de kunst van het omzeilen, dat we er geen weet van hadden dat we het deden.
Nee, wat ik deed, trut die ik was, ik zei tegen mezelf: ik ben heel gelukkig en Johannes is ongelukkig en ik moet alles doen om het hem naar de zin te maken. Ik stijfde door mijn kritiekloze bewondering Johannes in zijn foutieve manier van denken.
Ik was er nog altijd van overtuigd dat ons huwelijk niet alleen prima, maar ook heel bizonder was en daar had ik de bewijzen voor. Bijvoorbeeld de droom die ik had tijdens een periode waarin Johannes een cyclus gedichten over de dood aan het schrijven was. Ik liep door een kaal, stenig bergland - beschreven in een van de verzen -, gekleurd door de laatste stralen van de avondzon. In
| |
| |
mijn armen droeg ik het dode lichaam van Johannes. In plaats van verdrietig was ik woedend op dat lichaam waarmee ik moeizaam voortstrompelde en overlaadde het met verwijten omdat het de geest had laten ontsnappen. Toen ik de droom aan Johannes vertelde, zei hij erdoor getroffen te zijn omdat deze helemaal aansloot bij de inhoud en de sfeer van zijn gedichten.
Kan men zich een hechtere band voorstellen? Want naast mijn behoefte om, waar het ons werk betrof, kameraadschappelijk met elkaar om te gaan, had de gedachte zich in mijn kop genesteld dat op het persoonlijke vlak het huwelijksideaal een soort versmelten was en dat wij dat aardig benaderden. Hoe kwam ik aan dat idee? Was ik geëxalteerd of alleen maar romantisch? Goed, ik had me er altijd aan geërgerd dat mijn ouders zich niets aan elkaar gelegen lieten liggen en nog het meest eraan dat ze deden of zeiden waar ze zin in hadden zonder rekening te houden met de gevoelens van de ander. Maar waarom moest ik doorslaan naar die onwezenlijke stelling die ik nooit onderzocht, waaraan ik nooit twijfelde, dat je als partners helemaal in elkaar moest opgaan?
Wanneer ik aan de jaren die volgden terugdenk, ben ik gegeneerd. Omdat ik op zo'n stomme manier van mezelf een instelling eiste die ik niet kon opbrengen. Omdat ik me, tegen mijn natuur in, volkomen passief opstelde. Had ik geen zelfrespect, geen persoonlijkheid?
Misschien had Nadja mij nog kunnen redden, want zij zou me wel gedwongen hebben om in plaats van in mijn kamer te zitten, naar de dierentuin te gaan en naar zee en zij en haar vriendjes zouden mijn aandacht wel hebben opgeëist en de gesprekken van Johannes en mij een wending hebben gegeven. Maar ze kreeg er de tijd niet voor.
Het was een scharminkel van een kind. Zes jaar was ze, half Nederlands, half Russisch. Haar ouders, Emiel Sintel, filoloog, en Eugenia, een knappe, bleke Russin met hoge jukbeenderen, hadden we bij kennissen ontmoet en Johannes had Genia ook een enkele keer meegenomen naar de schouwburg. Ideaal gezelschap was ze, want ze leefde intens mee met elke scène, hoe onbenullig ook. Ze sloeg zich van plezier op dijen en borst, ze brulde van het huilen bij gevoelige taferelen en onder haar invloed schreef Johannes enthousiaste kritieken over de vlakste niemendalletjes.
| |
| |
Op een dag hoorden wij dat Genia te midden van omvergeworpen meubels en gebroken serviesgoed bloed spuwde. Ik er heen. Daar trof ik enkele kunstenaarsvrouwen al met sop en dweilen aan het redderen, een sigaret in de mondhoek. Het was niet overbodig want het was er een enorme smeerboel. Dat kwam, volgens Genia, doordat Emiel zich de afgelopen nacht kwaad gemaakt had en hij, nadat hij klaar was met het vernielen van het meubilair en het vaatwerk, de asla uit de kachel had gerukt en geïnspireerd was gaan strooien.
Gelukkig kwam er gauw een ziekenauto voor Genia en Emiel kwam net op tijd aanlopen om haar na te zwaaien. Eigenhandig hees hij zijn dochtertje achter op mijn fiets.
Nauwelijks waren we thuis gekomen of de telefoon ging en een politieman deelde mee dat een zekere heer Sintel aangifte had gedaan van de ontvoering van zijn kind. De functionaris zei dat die Sintel hem nogal overspannen leek, dat hij zou proberen hem tot rede te brengen en hem ervan zien te overtuigen dat hij zijn dochtertje maar een paar dagen bij ons moest laten.
Met Nadja ging het opperbest, ook al wisten we niet uit ervaring hoe je met zo'n kind moest omgaan. Ze kreeg nieuwe kleren, werd door Johannes voorgelezen en binnen twee dagen waren we allemaal dol op elkaar.
Emiel kwam kijken; het was hem aan te zien dat hij ook best een nieuw pak wou en bemoederd worden en wij hadden eigenlijk zo royaal moeten zijn om te zeggen: ‘We hebben wel geen bed over, maar neem gerust het onze, wij slapen wel op de grond en als je strooien wilt, de asla staat tot je beschikking.’ Maar daarvoor waren we te bekrompen: we wilden wel voor zijn kind zorgen en als hij wou meeëten dan kon dat ook, maar na enkele hele dagen en halve nachten doorgezaagd te zijn met verwarde theorieën over een onderwerp waarover hij een artikel aan het schrijven was, hadden we er geen zin meer in naar hem te luisteren. Ook al niet omdat hij tegelijkertijd een onderzoek was begonnen naar de functie van zijn zintuigen en daarom doppen in zijn oren had, die hij weigerde af te leggen, zodat wij niets konden terugzeggen. Toen eenmaal zijn gezichtsvermogen aan de beurt was, hadden we daar minder hinder van; hij droeg toen een donkerblauwe bril en een groengele bult op zijn voorhoofd omdat hij tegen een lantaarnpaal aangelopen was.
| |
| |
Er zijn veel gekken en dwazen en we kenden er wel een dozijn en we rekenden onszelf daar ook wel eens bij, maar deze was wel erg hinderlijk. Bij elk bezoek maakte hij me verwijten: ‘Nadja is lusteloos’, ‘Nadja heeft pukkeltjes’, alsof ik daar verantwoordelijk voor was en een keer toen het kind voor de deur op straat speelde, had hij haar meegenomen en we stierven van angst toen we haar misten.
Eugenia was ook niet gemakkelijk tevreden te stellen en de moeilijkheden die ze maakte, leken opvallend veel op die van haar echtgenoot. De eerste keer dat ik haar opzocht in de barakken zei ze: ‘Je moet Nadja's amandelen laten knippen.’ Een verstandige opdracht, leek me, want het kind kon haar mond geen twee tellen dichthouden zonder het benauwd te krijgen en de specialist, naar wie ik haar meenam, greep dan ook onmiddellijk zijn schaar. Tijdens mijn tweede bezoek, toen ik verteld had dat de amandelen behandeld waren en Nadja hersteld was, werd Genia woedend: een schande was het wat ik haar kind had aangedaan.
Alleen de grootmoeder, die nu de kans kreeg haar kleindochtertje te zien - want door haar zoon en schoondochter werd ze niet ontvangen - wist ons naar waarde te schatten. Iedere keer als ze zich over onze trappen naar boven gehesen had zei ze: ‘De prinsesjes op Soestdijk hebben het niet beter dan Nadja.’
Een week of acht is het kind bij ons gebleven. Toen besliste haar vader dat ze naar familie in Amsterdam moest, een omgeving die passender was voor haar.
Dat kleine meisje Nadja had heel vlug door wat er met mij aan de hand was en op een keer toen ik haar naar bed bracht, maakte ze dat duidelijk. Ik had haar die dag zoals gewoonlijk bij de kleuterschool afgeleverd, maar omdat er schoolgeld betaald moest worden, was ik haar naar het lokaal gevolgd. ‘Waarom deed je zo gek vanmorgen?’ vroeg ze boos, ‘en waarom praatte je zo zacht tegen de juffrouw?’ en toen deed ze me voor hoe ik me gedragen had. Ik zie haar nog in haar hemdje voor me staan. Ze kromde haar rug, bracht haar minuscule schoudertjes naar voren, trok haar hoofd op het dunne halsje ertussen en mompelde iets onverstaanbaars. ‘Zo moet je niet doen’, zei ze, ‘ik wil het niet hebben!’
De dagen van de jaren die volgden, verliepen bijna identiek.
Ik word wakker en zie hoe het licht door de groene gordijnen
| |
| |
onze kamer in een aquarium heeft veranderd. Het is een prettig gezicht, ik heb zin in de nieuwe dag. De aangename sensatie wordt onmiddelijk gevolgd door een onaangename: mijn bloed ruist hoorbaar door mijn aderen.
Ik sta vlug op, zakelijk, er is veel te doen. Wassen, aankleden, thee zetten, in Johannes' kamer de kritiek nalezen die hij de afgelopen nacht heeft geschreven. Een goed artikel, vind ik, alleen maak ik een aantekening omdat ik zie dat hij een actrice heeft vergeten te vermelden en ik ben hiermee juist klaar als de marsman belt. De marsman noemen wij de helemaal in leer gestoken en gehelmde motorrijder van de krant, die 's morgens de kopij komt ophalen.
Nu is het tijd voor het boodschappen doen en als ik terug ben moet ik Johannes wekken, zeker wel drie keer. Dan volgt het ontbijt. We praten over de vergeten toneelspeelster. Daarop vertrekt hij naar de krant.
Ik ruim het huis op, heel vlug, want ik heb een hekel aan huishoudelijk werk en als ik de bedden heb opgemaakt knikken mijn knieën van vermoeidheid. Zal ik een pil nemen? Nee, laat ik nog even wachten. Ik ga aan mijn alfabet tekenen. Met plezier, zeker, maar omdat er helemaal geen haast mee is, nogal omslachtig soms en als ik na een paar uur merk dat ik efficiënter te werk had kunnen gaan, ben ik geërgerd.
Na de boterham van twaalf uur ga ik op de bank liggen. Ik slaap enkele minuten en als ik wakker word is het alsof het vlees van mijn botten is verdwenen, alsof ik een geraamte geworden ben en mijn doodskop op een steen ligt. Ik neem toch maar een tabletje.
Een enkele keer probeer ik me te vermannen, dan zeg ik tegen mezelf zoiets als: ik moet niet zo egocentrisch zijn en het is mooi weer, ik moet niet almaar thuis zitten, laat ik een cadeautje gaan kopen voor mijn zuster Jacquelien, die is binnenkort jarig.
Ik loop over de Meent, de saaiste straat die er is. Wat een hopeloze stad is Rotterdam toch. Het weer valt eigenlijk niet mee, het is echt Hollands weer, warm maar bedekt, een dweil van een hemel hangt boven ons. Op de Coolsingel lopen mooie meisjes in paren en volksvrouwen met schreeuwende jurken aan in slierten. ‘Was ik ook maar met iemand’, denk ik.
In de Bijenkorf schuif ik langs de verschillende toonbanken op zoek naar iets dat Jacquelien aardig zal vinden. Mijn benen Willen
| |
| |
niet best, ik maak aarzelende, onelegante stappen, bots tegen mensen op en ik merk dat de winkeljuffrouwen me aanstaren. Zouden ze zien dat ik gek ben? Wanneer ik me omdraai om een andere richting in te slaan, stuit ik onverwachts op een spiegel met daarin mijn loensende blik. Vol afschuw wend ik me af. Ik zoek verder: ‘Zou ze dat willen hebben? Ach nee, dat vindt ze vast niet leuk.’ Opgelucht loop ik door, niet genoodzaakt een beslissing te nemen en goddank zie ik op de klok dat ik dringend naar huis moet: Johannes zou wel eens vroeg kunnen zijn. Ik zet het op een rennen; doodmoe bereik ik het huis. Ik neem weer een tablet en kijk uit het raam tot ik Johannes zie aankomen.
Onder de borrel praat Johannes en als hij merkt hoe benauwd ik het heb, draait hij een paar grammofoonplaten voor me.
Na het avondmaal gaat Johannes slapen. Het kost moeite hem een uur later wakker te krijgen; zijn afkeer van de schouwburg doet hem telkens weer in slaap vallen, maar het lukt toch hem op tijd de deur uit te werken. ‘Ga maar niet weg vanavond’, heeft hij gezegd, ‘het wordt weer niks.’ Als hij weg is voel ik me wat beter. Ik ga weer tekenen en de poes ligt lekker op mijn tafel in de warmte van de lamp.
Als ik later in bed lig ben ik wanhopig. ‘Wat mankeer ik toch, ik voel me alsof ik verdrietig ben en ik heb helemaal geen verdriet.’ Ik kon toch net zo goed opgewekt zijn? Het is of de mogelijkheid een gezond, plezierig leven te leiden voor het grijpen is. Alsof ik mijn arm daarvoor maar even behoef te strekken, maar mijn spieren weigeren zich te spannen. Schuldgevoel overspoelt me: ‘Wat heb ik er vandaag weer weinig van gemaakt. Morgen moet ik me beter gedragen.’ Het slaaptablet brengt uitkomst.
Ik was dus ziek, of gek, hoe moet je het noemen en in plaats van bescheiden was ik heel onbescheiden geworden, Johannes een blok aan het been, een steen om zijn nek. Johannes overzag zijn werk als de schepper op de zevende dag en moest concluderen dat wat híj gemaakt had helemaal niet goed was. Hij had zich tot mij aangetrokken gevoeld omdat hij me zou kunnen opvoeden en onderwijzen, ik had mij een ideale leerling betoond en nu moest de leraar constateren dat zijn werkstuk heel anders was uitgevallen dan in zijn bedoeling had gelegen.
Wat doe je met een jurk die je gemaakt hebt, waar je lang aan
| |
| |
hebt zitten prutsen omdat je je er heel wat van had voorgesteld en die uiteindelijk blijkt je niet te staan? Vermaken heeft geen zin, het ligt niet aan een detail, het geheel is onbevredigend. Je hangt hem voorlopig in de kast en als je hem tegenkomt erger je je en ten slotte doe je hem opgelucht bij de lorren.
Johannes de psycholoog stelde de diagnose - neurose, faalangst, vadercomplex -, hij omschreef, lichtte toe, citeerde. Als ik hem vroeg hoe ik deze handicaps zou kunnen overwinnen, zei hij: ‘Je moet je met jezelf verzoenen.’ Hoe deed je dat? Tja, dat was een kwestie van instelling.
Als ik het zichtbaar moeilijk had was hij lief, las hij gedichten voor of draaide platen en dat hielp soms wel even. Als ik radeloos was en jammerde dat het zo niet kon blijven en hem vroeg of hij niet iets voor me kon doen, met de dokter gaan praten of zo, reageerde hij geschrokken, weerde hij me af, ging hij een eindje om, ook wanhopig.
Het was een kwestie van instelling. Hoe verander je je instelling? Doe je dat in de kamer, de keuken, of misschien op de gang? Hoe houd je op egocentrisch te zijn? Aan de afwas, op weg naar de groenteman?
We hadden een huisarts die ik aardig vond. Hij kon enthousiast over kunst praten, een concert bijvoorbeeld. Hij deed voor hoe de verschillende ‘toeters’ - hij had er een hekel aan gewichtig te doen - samenspraak hielden. Als zijn verhaal uitverteld was, vroeg hij knorrig zoiets als ‘Kom je ergens voor?’ Hij gaf pillen en slaaptabletten waar ik blij mee was omdat ik dan tenminste zo nu en dan een paar uurtjes van mijn zenuwen en slechte geweten - want wat is waan, wat wangedrag? - af was, maar toch had ik het gevoel dat die middeltjes me nog meer buiten de realiteit plaatsten.
Die aardige dokter, die wellicht voor en na mij op het spreekuur nog twintig mensen had met gelijksoortige klachten, zei: ‘Je moet je meer ontspannen’ en op een verlicht ogenblik: ‘Ga eens een paar nylons stelen in de Bijenkorf’ en ik met mijn duffe, levenloze kop, ik kon zijn woorden niet vertalen, ik kon er niets mee beginnen. Herhaaldelijk zei ik: ‘Ik houd het in huis niet uit, ik wil een baantje.’ Dan zei Johannes: ‘Niet doen’ en de dokter zei: ‘Niet doen, dat is veel te vermoeiend.’ Alsof ik vermoeider kon worden dan ik nu was van het zeuren en niets doen en rondhangen.
| |
| |
Iedereen zei: ‘Het is een kwestie van instelling’ en een achternicht van Johannes, een van de meisjes De Light, zei behulpzaam: ‘Als je een appel bent, moet je niet een perzik willen wezen.’ Ze zei het elke keer als we haar in de familiekring ontmoetten. Onze vrienden die normale vrouwen hadden, die wel tevreden waren met de taak zich te zonnen in de geleerdheid en het succes van hun echtgenoten - maar intussen wel enkele kinderen grootbrachten - lachten wat om mijn problemen en vonden me terecht nogal vervelend: zo'n vrouw, dat was ook niet leuk voor Johannes.
Het was helemaal niet leuk voor Johannes. Later heeft hij me bekend dat hij dacht: het is ondragelijk, het kan zo niet doorgaan en er zal wel wat gebeuren zodat er een eind aan komt. Op dat wat gebeuren zou ging hij dan maar zitten wachten. Precies zoals hij vroeger gedaan had, wachten tot voor hem de tijd gekomen zou zijn een andere baan te zoeken (die nooit kwam).
De problemen waren altijd verdwenen zodra we op reis gingen en gelukkig was dat dikwijls. Nauwelijks stapten we na een lange zit uit de trein of ik werd springlevend en gezond.
Voor mij bestaat er nu nog altijd maar een manier van reizen: Johannes' manier. Dat is als een negentiende eeuwer met een baedeker in de hand, een kasboek in de zak, een dagboek in de tas, het hoofd vol literatuur. Hadden wij aanzienlijk minder geld dan ons voorbeeld, het gaf niet, wij combineerden bewondering voor geestelijke activiteit met minachting voor lijfelijk comfort. We hongerden meer naar onbekende landschappen of kunstwerken dan naar brood; het verhaal dat een nacht dwalen door de straten van een vreemde stad, of het rondhangen op een station, ons nogal eens opleverde, was ons dierbaarder dan een bed in een hotel.
Tijd hadden we gewoonlijk genoeg - opdrachten van de krant zorgden hiervoor - zodat het niet hinderde als bleek dat verbindingen niet klopten, of wanneer een storm ons voor enkele dagen op een eiland vasthield. Het overschrijden van de Nederlandse grens gaf ons zo'n gevoel van vrijheid dat we ertoe kwamen contacten te zoeken die we thuis angstvallig vermeden, alert te zijn op avonturen waarvoor we thuis terugschrokken.
Johannes heeft zoveel boeken gevuld met lieve, interessante, diepzinnige verhalen over onze reizen, dat ik daarover mijn mond wel zal houden. Het spreekt vanzelf dat zijn fantasie, belezenheid en
| |
| |
wijze van vertellen onze dagen rijk en feestelijk maakten. Hier mochten de theorieën speels en vrijblijvend zijn.
Als de tijd van opbreken gekomen was en mijn angst voor het terugkeren in de klem van het leven thuis mij besprong, probeerden we verstandig te beredeneren waarom ik op reis wel gelukkig was. Dat was omdat de vrees voor mislukken mij verliet zodra we ons huis afsloten. We verzuimden vast te stellen dat we samen reizend allebei zelfstandig belevenissen hadden en niet een van ons beiden en dat ik, al was daar thuis weinig van te merken, toch een behoorlijke dosis levenslust had die door onze manier van leven werd onderdrukt en dat het beeld van de appel en de perzik beter vervangen kon worden door dat van de vogel en de kooi.
|
|