| |
| |
| |
Alba de Céspedes
Alba de Céspedes werd geboren in Rome, 1911, als nazaat van Cubaanse presidenten. Zij leidde in Rome het tijdschrift Mercurio, en houdt zich, zowel in haar romans als in haar andere publikaties, bezig met de positie van de vrouw in Italië.
| |
| |
| |
Uit: Het verboden schrift
11 December
Nu ik nog eens overlees wat ik gisteren geschreven heb, begin ik me af te vragen of ik niet van karakter ben gaan veranderen vanaf het moment waarop mijn man me, voor de grap, ‘moeder’ is gaan noemen. Het beviel me zo goed in het begin, omdat het op die manier leek alsof ik de enige volwassene in huis was, de enige die al alles van het leven wist. Dat vergrootte het gevoel van verantwoordelijkheid dat ik altijd, vanaf mijn kinderjaren al gehad heb. Het beviel me ook omdat ik zo de opwelling van tederheid kon rechtvaardigen die altijd in mij opkomt door het gedrag van Michele, die levendig en onbevangen is gebleven, ook nu nog, nu hij al bijna vijftig jaar is. Als hij mij moeder noemt antwoord ik hem met een gezicht tussen streng en vertederd in, hetzelfde gezicht dat ik tegen Riccardo opzette toen hij klein was. Toch begrijp ik nu dat het verkeerd is geweest: hij was de enige voor wie ik Valeria was. Mijn ouders noemen me vanaf mijn kindertijd ‘Bebe’ en met hun is het moeilijk anders te zijn dan op de leeftijd waarop ze me dat naampje gaven. Het lijkt in feite of ze nooit willen toegeven dat ik volwassen ben, hoewel ze beiden alles van me verwachten wat je van een volwassene verwachten kan. Ja, Michele was de enige voor wie ik Valeria was. Voor sommige vriendinnen ben ik nog hun schoolvriendin Pisani, voor anderen ben ik de vrouw van Michele, de moeder van Riccardo en Mirella. Voor hem daarentegen was ik altijd, vanaf het moment dat we elkaar leerden kennen, Valeria.
| |
15 December
Elke keer als ik dit schrift open, kijk ik naar mijn naam op de eerste bladzij. Ik ben tevreden over mijn handschrift; eenvoudig, niet erg groot, hellend naar één kant, dat toch duidelijk mijn leeftijd verraadt. Ik ben drieënveertig, hoewel ik me dat nauwelijks kan voorstellen als ik er aan denk. Ook anderen zijn verbaasd als ze me naast mijn kinderen zien en ik krijg dan altijd een of ander compliment waar Riccardo en Mirella gegeneerd om glimlachen. Hoe dan ook, ik ben drieënveertig en ik vind het beschamend om mijn toevlucht te nemen tot kinderachtige uitvluchten om in een schrift te kunnen schrijven.
| |
| |
Daarom is het absoluut noodzakelijk dat ik Michele en de kinderen het bestaan van dit dagboek opbiecht en vaststel dat ik het recht heb me op te sluiten in een kamer om te schrijven als ik daar zin in heb. Ik heb van het begin af aan dom gehandeld en als ik ermee doorga zal ik steeds sterker de indruk wekken dat ik iets slechts in de zin heb bij het schrijven van deze onschuldige regels. Dat is allemaal absurd. En ik heb voortaan zelfs op kantoor niet eens meer rust. Als de directeur me ophoudt na sluitingstijd ben ik bang dat Michele eerder thuis komt dan ik en om een of andere onvoorzienbare reden in de oude papieren gaat snuffelen waartussen ik het schrift verborgen heb. Daarom verzin ik vaak een uitvlucht om niet te blijven. In grote angst ga ik naar huis. Als ik Michele's hoed zie hangen achter de deur slaat mijn hart een slag over: ik ga de eetkamer binnen in de verwachting Michele te zien met het zwarte glanzende schrift in zijn handen. Als dan blijkt dat hij met de kinderen zit te praten denk ik nog dat hij het gevonden kan hebben en wacht tot hij alleen met me is, om er over te praten. Het lijkt me altijd 's avonds, alsof hij de deur van onze kamer met bijzonder veel zorg dichtdoet en het mechanisme van de klink controleert. ‘Nu draait hij zich om en begint er over.’ Maar nee, hij zegt niets; ik heb gemerkt dat hij altijd zó de deur sluit met een nauwgezetheid die een gewoonte van hem is.
Twee dagen geleden belde Michele mij op op kantoor en ik, meteen, was benauwd dat hij om een of andere reden naar huis was gegaan en het schrift had gevonden. Ik bevroor van angst toen ik had aangenomen. ‘Luister eens, ik moet je iets zeggen ...,’ begon hij. Een paar seconden vroeg ik mij vertwijfeld af of ik mijn recht zou verdedigen om zoveel schriften te hebben als ik wil en er in te schrijven wat mij goeddunkt, of, in tegendeel, hem zou smeken: ‘Michele, begrijp me, ik weet het, ik heb iets verkeerds gedaan...’ Maar hij wilde alleen maar weten of Riccardo er aan gedacht had zijn collegegeld te betalen, omdat op die dag de termijn verliep.
| |
21 December
Gisteravond, direct na tafel, zei ik tegen Mirella dat die gewoonte van haar om de la van haar bureau op slot te houden mij niet bevalt. Ze antwoordde verbaasd, protesterend dat ze dat al jaren doet. Ik wierp tegen dat ik het er al jaren niet mee eens ben. Mirella antwoordde heftig dat ze alleen maar zo hard studeert,
| |
| |
omdat ze wil gaan werken, onafhankelijk zijn, uit huis gaan als ze meerderjarig is; en dat ze daarom al haar laden dicht kan houden zonder daar iemand mee te beledigen. Ze voegde er aan toe dat ze in die la haar dagboek bewaart, hem daarom op slot houdt en dat trouwens Riccardo hetzelfde doet omdat hij er brieven in stopt die hij van meisjes krijgt. Ik antwoordde dat dan ook Michele en ik recht zouden hebben op een afgesloten lade. ‘Die hebben we ook,’ zei Michele, ‘dat is de la waar we het geld in bewaren.’ Ik hield vol dat ik er ook wel een voor me zelf zou willen hebben en hij, glimlachend, vroeg: ‘Waarvoor dan?’ ‘Nou, ik weet het niet, om er mijn persoonlijke papieren in te stoppen,’ antwoordde ik, ‘een paar herinneringen. Of misschien wel ook een dagboek, net als Mirella.’ Daarop begonnen allen, Michele incluis, te lachen bij het idee dat ik een dagboek zou kunnen houden. ‘En wat zou je er dan wel in willen schrijven, moeder?’ zei Michele. Mirella, haar wrok vergetend, lachte ook. Ik bleef mijn standpunt maar verdedigen zonder me te bekommeren om hun gelach. Toen stond Riccardo ernstig op en kwam naar me toe. ‘Moeder heeft gelijk,’ zei hij plechtig. ‘Ook zij heeft het recht een dagboek te houden, net als Mirella, een geheim dagboek, misschien een dagboek vol hartsgeheimen. Ik zeg jullie dat ik al een poosje begin te vermoeden dat ze een of andere heimelijke aanbidder heeft.’ Hij veinsde grote bezorgdheid, fronste zijn voorhoofd en Michele, het spelletje meespelend, toonde zich bezorgd en zei dat het waar was, moeder scheen niet meer dezelfde te zijn, ze moest goed in de gaten gehouden worden. Daarna barstten ze weer allemaal in lachen uit, in schaterlachen, en kwamen om me heen staan en omhelsden me; ook Mirella. Riccardo pakte mijn kin tussen duim en wijsvinger en vroeg zachtjes: ‘Wat wil je daar nou in schrijven, zeg me dat
eens, in dat dagboek?’ Toen barstte ik plotseling in huilen uit en ik begreep niet wat ik had, behalve dat er een enorme moeheid over me kwam. Toen hij me zag huilen verbleekte Riccardo. Hij sloeg zijn armen om me heen en zei: ‘Ik maakte maar een grapje, moeder, begreep je niet dat ik maar een grapje maakte? Wees niet boos op me.’ Daarna draaide hij zich om naar zijn zusje en zei tegen haar dat het altijd haar schuld is dat deze dingen gebeuren. Mirella verliet de eetkamer en smeet de deur achter zich dicht.
Een poosje later ging Riccardo ook slapen en wij bleven alleen, Michele en ik. Michele begon tegen me te praten, met veel gevoel.
| |
| |
Hij zei dat hij mijn opwelling van moederlijke jaloezie best begreep, maar dat ik er van nu af aan aan moest wennen om Mirella als een jong meisje te beschouwen, als een vrouw. Ik probeerde uit te leggen dat het daar helemaal niet om ging, maar hij ging door: ‘Ze is negentien; het is normaal dat er al iets is, een indruk, een gevoel, dat ze ons thuis niet wil laten kennen; kortom een geheimpje.’ ‘En wij dan?’ antwoordde ik. ‘Hebben wij dan ook geen recht op een of ander geheimpje?’ Michele pakte mijn hand vast en streelde die zachtjes. ‘Och liefje,’ zei hij, ‘wat voor geheimen wil je nu nog dat wij hebben, op onze leeftijd?’ Als hij die woorden luchtig of schertsend gezegd had, dan had ik geprotesteerd; maar de berustende toon van zijn stem deed mij verbleken. Ik keek om me heen om er zeker van te zijn dat de kinderen naar bed waren en dat ook zij konden geloven dat dit ogenblik van zwakte te wijten was aan moederlijke jaloezie. ‘Je ziet wit, moeder,’ zei Michele, ‘je maakt je te moe, je werkt te hard, ik zal je een cognacje geven.’ Ik sprong op met een weigering. Hij drong aan. ‘Dank je wel,’ zei ik, ‘ik wil niets drinken. Het is al over. Je hebt gelijk, misschien was ik een beetje moe, maar nu gaat het weer goed met me.’ Ik omhelsde hem glimlachend om hem gerust te stellen. ‘Altijd dezelfde: je corrigeert jezelf meteen,’ was Michele's vertederde commentaar. ‘Geen cognac dus.’ Verward wendde ik mijn blik af. In het buffet, naast de cognacfles, in een oud koekblik had ik het schrift verborgen.
| |
1 Januari 1951
Het is alsof ik alleen in huis ben. Michele slaapt. En toch ben ik, sinds ik met dit dagboek begonnen ben, altijd bang dat hij maar doet alsof hij slaapt, om me te kunnen betrappen. Ik schrijf op de keukentafel en naast me heb ik het huishoudkasboek gelegd om het schrift te bedekken wanneer Michele onverwacht zou binnenkomen. Hoewel, als ik op bedrog zou worden betrapt, zou het nog erger zijn. Het zou het einde zijn van het vertrouwen en de harmonie die altijd ten grondslag hebben gelegen aan onze verhouding, in tweeëntwintig jaar huwelijk. In werkelijkheid zou ik het prettig vinden Michele het bestaan van dit dagboek op te biechten en hem daarbij dan te bezweren nooit te vragen om hem te laten zien wat ik schrijf. Want als ik betrapt zou worden, dan zou er altijd tussen ons blijven bestaan dat ik voor hem zowel vroeger
| |
| |
als nu wie weet wat voor andere geheimen nog had. Het absurde van mijn kant bestaat hierin dat ik openlijk toegeef dat ik me gekwetst zou voelen als Michele buiten mijn medeweten een dagboek zou houden.
Nog iets anders weerhoudt me ervan toe te geven dat ik schrijf, en dat is het schuldgevoel zoveel tijd te verliezen met schrijven. Vaak beklaag ik me erover dat ik te veel te doen heb, dat ik de slavin ben van mijn familie, van mijn huis; dat ik nooit tijd heb om een boek te lezen bijvoorbeeld. Dat is allemaal waar, maar in zeker opzicht is die slavernij ook mijn kracht geworden, het aureool van mijn martelaarschap. Zó dat wanneer het me een heel enkele keer overkomt een half uurtje te slapen voordat Michele en de kinderen thuis komen voor het eten of eens drie stappen om te lopen langs een paar etalages op weg van kantoor naar huis, ik dat nooit beken. Ik ben bang dat ik, als ik toegeef zelfs maar een klein momentje rust, een klein verzetje te hebben genoten, dan de reputatie verlies dat ik elke snipper van mijn tijd aan mijn familie besteed. En inderdaad, als ik dat zou toegeven, zouden allen om me heen niet meer denken aan de ontelbare uren die ik doorbreng op kantoor of in de keuken, met boodschappen doen of verstellen, dan zouden ze alleen maar denken aan die korte ogenblikken dat ik een boek zou lezen of een eindje zou wandelen. Het is waar dat Michele me vaak aanspoort mijzelf wat rust te gunnen en Riccardo zegt dat hij me een vacantie zal geven op Capri of aan de Rivièra. Het erkennen van mijn vermoeidheid ontlast hen van elke verantwoordelijkheid. Daarom zeggen ze telkens streng tegen me: ‘Je zou je een beetje moeten ontzien.’ Alsof het een gril van me is om dat niet te doen. In de praktijk echter vragen ze zodra ze me in hun midden zien zitten met de krant: ‘Moeder, aangezien je niets te doen hebt, zou je de voering van mijn jasje willen maken? Zou je mijn broek kunnen persen?’ en zo voort.
Zo ben ik er langzamerhand zelf ook van overtuigd geraakt. Als er een vrije dag is op kantoor, dan kondig ik onmiddellijk aan dat ik hem zal besteden aan allerlei werkjes die zijn blijven liggen en waar ik al een tijd lang die vrije dag voor heb bestemd; ik geef de verzekering kortom, dat ik er niet mijn gemak van zal nemen, omdat, als ik dat wel zou doen, die ene dag, in de ogen van mijn omgeving, de proporties zou aannemen van een hele maand niets- | |
| |
doen. Een jaar of wat geleden werd ik uitgenodigd door een vriendin om een week te komen logeren in haar buitenhuis in Toscane. Ik vertrok doodmoe omdat ik alles in orde had gemaakt opdat het Michele en de kinderen aan niets zou ontbreken terwijl ik er niet was; en bij mijn terugkomst vond ik ontelbare zaken die zich hadden opgestapeld gedurende mijn korte vacantie. En toch nog diep in de winter herinnerde iedereen me eraan, als ik maar even zei dat ik moe was, dat ik dat jaar naar buiten was geweest en dat mijn gezondheid daardoor toch wel verbeterd moest zijn. Niemand scheen te begrijpen dat een week rust in Augustus mij niet kon verhinderen moe te zijn in October. Wanneer ik een keer zeg ‘ik voel me niet lekker’, dan nemen Michele en de kinderen een eerbiedige en aarzelende stilte in acht. Dan sta ik weer op en neem het werk dat gedaan moet worden weer ter hand. Niemand komt in beweging om me te helpen, en Michele roept berispend: ‘Zie je nou wel, daar zeg je dat je je niet lekker voelt en dan blijf je geen moment zitten.’ Even later praten ze weer over van alles en nog wat en de kinderen zeggen bij het weggaan vermanend: ‘Een beetje rustig aan doen, hè?’ Riccardo heft vermanend zijn vinger op alsof hij me wil verbieden uit te gaan om me te amuseren. Alleen bij koorts, hoge koorts, gelooft onze familie dat wij echt ziek zijn. Koorts maakt Michele bezorgd en de kinderen brengen me dan sinaasappelsap. Maar ik heb zelden koorts, nooit, kan ik wel zeggen.
Daarentegen ben ik altijd moe en niemand gelooft dat. En toch vindt mijn gemoedsrust zijn oorsprong in die vermoeidheid waarmee ik me 's avonds in bed uitstrek. Ik vind daar een soort tevredenheid in die me kalm maakt en waarin ik inslaap. Ik moet toegeven dat misschien de vastberadenheid waarmee ik me verdedig tegen elke mogelijkheid om uit te rusten, niets anders is dan de angst die vermoeidheid te verliezen die de enige bron is van geluk.
Vertaling: Minilou Hoetink
|
|